Frans

Uitgebreide vertaling voor germer (Frans) in het Nederlands

germer:

germer werkwoord (germe, germes, germons, germez, )

  1. germer (prendre sa source; naître de; pousser)
    uitkomen; voortkomen uit; ontspringen; ontstaan uit; uitbotten; uitlopen; ontspruiten
    • uitkomen werkwoord (kom uit, komt uit, kwam uit, kwamen uit, uitgekomen)
    • voortkomen uit werkwoord
    • ontspringen werkwoord (ontspring, ontspringt, ontsprong, ontsprongen, ontsprongen)
    • ontstaan uit werkwoord (ontsta uit, ontstaat uit, ontstond uit, ontstonden uit, ontstaan uit)
    • uitbotten werkwoord (bot uit, botte uit, botten uit, uitgebot)
    • uitlopen werkwoord (loop uit, loopt uit, liep uit, liepen uit, uitgelopen)
    • ontspruiten werkwoord (ontspruit, ontsproot, ontsproten, ontsproten)
  2. germer (pousser; s'épanouir)
    ontkiemen; uit de kiem te voorschijn komen; kiemen
  3. germer (descendre de; venir de; provenir de; )
    voortkomen; afstammen; afkomstig zijn; stammen; ontspruiten; spruiten
    • voortkomen werkwoord (kom voort, komt voort, kwam voort, kwamen voort, voortgekomen)
    • afstammen werkwoord (stam af, stamt af, stamde af, stamden af, afgestamd)
    • afkomstig zijn werkwoord (ben afkomstig, bent afkomstig, is afkomstig, was afkomstig, waren afkomstig, afkomstig geweest)
    • stammen werkwoord (stam, stamt, stamde, stamden, gestamd)
    • ontspruiten werkwoord (ontspruit, ontsproot, ontsproten, ontsproten)
    • spruiten werkwoord (spruit, sproot, sproten, gesproten)

Conjugations for germer:

Présent
  1. germe
  2. germes
  3. germe
  4. germons
  5. germez
  6. germent
imparfait
  1. germais
  2. germais
  3. germait
  4. germions
  5. germiez
  6. germaient
passé simple
  1. germai
  2. germas
  3. germa
  4. germâmes
  5. germâtes
  6. germèrent
futur simple
  1. germerai
  2. germeras
  3. germera
  4. germerons
  5. germerez
  6. germeront
subjonctif présent
  1. que je germe
  2. que tu germes
  3. qu'il germe
  4. que nous germions
  5. que vous germiez
  6. qu'ils germent
conditionnel présent
  1. germerais
  2. germerais
  3. germerait
  4. germerions
  5. germeriez
  6. germeraient
passé composé
  1. ai germé
  2. as germé
  3. a germé
  4. avons germé
  5. avez germé
  6. ont germé
divers
  1. germe!
  2. germez!
  3. germons!
  4. germé
  5. germant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor germer:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afstammen descendance; origine
spruiten boutures; crossettes; descendance; origine; plançons
stammen tribus; troncs
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afkomstig zijn descendre de; germer; provenir; provenir de; venir de; être issu de; être originaire de
afstammen descendre de; germer; provenir; provenir de; venir de; être issu de; être originaire de
kiemen germer; pousser; s'épanouir
ontkiemen germer; pousser; s'épanouir
ontspringen germer; naître de; pousser; prendre sa source
ontspruiten descendre de; germer; naître de; pousser; prendre sa source; provenir; provenir de; venir de; être issu de; être originaire de
ontstaan uit germer; naître de; pousser; prendre sa source
spruiten descendre de; germer; provenir; provenir de; venir de; être issu de; être originaire de donner des rejets; dériver; provenir; rejeter; résulter; être issu
stammen descendre de; germer; provenir; provenir de; venir de; être issu de; être originaire de
uit de kiem te voorschijn komen germer; pousser; s'épanouir
uitbotten germer; naître de; pousser; prendre sa source
uitkomen germer; naître de; pousser; prendre sa source apparaître; arriver à propos; boucler son budget; convenir; paraître; s'en sortir; s'en tirer; s'ébruiter; se confirmer; se montrer; se présenter; se réaliser; tomber à propos; être apte à; être bon; être convenable
uitlopen germer; naître de; pousser; prendre sa source aboutir à; mener à
voortkomen descendre de; germer; provenir; provenir de; venir de; être issu de; être originaire de naître; se faire
voortkomen uit germer; naître de; pousser; prendre sa source
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
uitkomen s'écouler; sortir

Synoniemen voor "germer":


Wiktionary: germer

germer
verb
  1. pousser son germe au dehors, en parlant d’une semence, d’une spore.
germer
verb
  1. tot ontwikkeling komen

Cross Translation:
FromToVia
germer ontspruiten sprout — to grow, to germinate
germer laten ontkiemen sprout — to cause to grow from a seed