Overzicht
Frans naar Nederlands: Meer gegevens...
-
gagner:
- winnen; de overwinning behalen; zegevieren; verdienen; pakken; halen; overwinnen; te boven komen; verslaan; verkrijgen; behalen; besparen; matigen; geld besparen; minder gebruiken; verwerven; iets bemachtigen; kopen; eigen maken; binnenhalen; binnenbrengen; gewinnen; te pakken krijgen; overweldigen; overmeesteren; zich meester maken van; overmannen; bekruipen; het gevoel krijgen
-
Wiktionary:
- gagner → buitmaken, behalen, verkrijgen, verwerven, aanbrengen, werven, aanwerven, verdienen, winnen, aankomen
- gagner → bekomen, winnen, verkrijgen, scoren, overwinnen, zegevieren
Frans
Uitgebreide vertaling voor gagner (Frans) in het Nederlands
gagner:
gagner werkwoord (gagne, gagnes, gagnons, gagnez, gagnent, gagnais, gagnait, gagnions, gagniez, gagnaient, gagnai, gagnas, gagna, gagnâmes, gagnâtes, gagnèrent, gagnerai, gagneras, gagnera, gagnerons, gagnerez, gagneront)
-
gagner (remporter une victoire; triompher; vaincre; triompher de; être victorieux)
winnen; de overwinning behalen; zegevieren-
de overwinning behalen werkwoord (behaal de overwinning, behaalt de overwinning, behaalde de overwinning, behaalden de overwinning, de overwinning behaald)
-
gagner (gagner de l'argent; toucher)
-
gagner (aller chercher; obtenir; acquérir; se procurer)
-
gagner (vaincre; triompher; remporter une victoire)
winnen; overwinnen; te boven komen; verslaan-
te boven komen werkwoord (kom te boven, komt te boven, kwam te boven, kwamen te boven, te boven gekomen)
-
gagner (obtenir; atteindre; réaliser; parvenir à)
-
gagner (économiser; épargner; ménager)
besparen; matigen; geld besparen; minder gebruiken-
geld besparen werkwoord
-
minder gebruiken werkwoord
-
gagner (s'emparer de; obtenir; recevoir; prendre; prendre possession de quelque chose; remporter; usurper; capturer; se saisir de; se rendre maître de; s'approprier; faire l'apprentissage de)
verkrijgen; verwerven; iets bemachtigen; kopen; eigen maken-
iets bemachtigen werkwoord
-
eigen maken werkwoord
-
gagner (remporter; obtenir)
binnenhalen; binnenbrengen-
binnenbrengen werkwoord (breng binnen, brengt binnen, bracht binnen, brachten binnen, binnen gebracht)
-
gagner
-
gagner (s'emparer de; obtenir; recevoir; acquérir; remporter; prendre; saisir; réaliser; usurper; capturer; se saisir de; se rendre maître de)
verkrijgen; te pakken krijgen; iets bemachtigen-
te pakken krijgen werkwoord (krijg te pakken, krijgt te pakken, kreeg te pakken, kregen te pakken, te pakken gekregen)
-
iets bemachtigen werkwoord
-
gagner (vaincre; maîtriser; apprivoiser; envahir; posséder; soumettre; dominer; dompter; arriver; terrasser)
-
gagner (surprendre; arriver; ramper; se glisser vers; ramper vers; s'approcher subrepticement; s'approcher en catimini)
Conjugations for gagner:
Présent
- gagne
- gagnes
- gagne
- gagnons
- gagnez
- gagnent
imparfait
- gagnais
- gagnais
- gagnait
- gagnions
- gagniez
- gagnaient
passé simple
- gagnai
- gagnas
- gagna
- gagnâmes
- gagnâtes
- gagnèrent
futur simple
- gagnerai
- gagneras
- gagnera
- gagnerons
- gagnerez
- gagneront
subjonctif présent
- que je gagne
- que tu gagnes
- qu'il gagne
- que nous gagnions
- que vous gagniez
- qu'ils gagnent
conditionnel présent
- gagnerais
- gagnerais
- gagnerait
- gagnerions
- gagneriez
- gagneraient
passé composé
- ai gagné
- as gagné
- a gagné
- avons gagné
- avez gagné
- ont gagné
divers
- gagne!
- gagnez!
- gagnons!
- gagné
- gagnant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles
Vertaal Matrix voor gagner:
Synoniemen voor "gagner":
Wiktionary: gagner
gagner
Cross Translation:
verb
gagner
-
Traductions à trier suivant le sens
- gagner → buitmaken; behalen; verkrijgen; verwerven; aanbrengen; werven; aanwerven; verdienen; winnen
verb
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• gagner | → bekomen; winnen; verkrijgen | ↔ gain — acquire |
• gagner | → scoren | ↔ score — transitive: to earn points in a game |
• gagner | → winnen; overwinnen | ↔ win — transitive: achieve victory in |
• gagner | → winnen; overwinnen | ↔ win — intransitive: achieve by winning |
• gagner | → winnen | ↔ gewinnen — (transitiv) einen Wettkampf, einen Wettstreit, ein Streitgespräch oder Ähnliches zu seinem Vorteil und Nutzen entscheiden |
• gagner | → winnen | ↔ gewinnen — (intransitiv) durch eigenen Aufwand, Einsatz, eigene Bemühung (und günstige Umstand) etwas erstrebenswert beziehungsweise wünschenswert erlangen |
• gagner | → zegevieren | ↔ obsiegen — gehoben, veraltend: den Sieg davontragen |