Home ->Woordenboeken ->Frans/Nederlands ->Vertaal fuyais

Vertaal fuyais van Frans naar Nederlands

Overzicht
Frans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. fuir:
  2. Wiktionary:

Frans

Uitgebreide vertaling voor fuyais (Frans) in het Nederlands

fuyais vorm van fuir:

fuir werkwoord (fuis, fuit, fuyons, fuyez, )

  1. fuir (s'échapper; filer; partir en courant; )
    vluchten; wegkomen; ontvluchten; weglopen; ontsnappen aan; zich vrijmaken; ontkomen; wegrennen; ontglippen
    • vluchten werkwoord (vlucht, vluchtte, vluchtten, gevlucht)
    • wegkomen werkwoord (kom weg, komt weg, kwam weg, kwamen weg, weggekomen)
    • ontvluchten werkwoord (ontvlucht, ontvluchtte, ontvluchtten, ontvlucht)
    • weglopen werkwoord (loop weg, loopt weg, liep weg, liepen weg, weggelopen)
    • ontsnappen aan werkwoord
    • zich vrijmaken werkwoord
    • ontkomen werkwoord (ontkom, ontkomt, ontkwam, ontkwamen, ontkomen)
    • wegrennen werkwoord (ren weg, rent weg, rende weg, renden weg, weggerend)
    • ontglippen werkwoord (ontglip, ontglipt, ontglipte, ontglipten, ontglipt)
  2. fuir (s'enfuir)
    vluchten; ontvluchten; ontsnappen; wegvluchten; uitwijken; ontkomen
    • vluchten werkwoord (vlucht, vluchtte, vluchtten, gevlucht)
    • ontvluchten werkwoord (ontvlucht, ontvluchtte, ontvluchtten, ontvlucht)
    • ontsnappen werkwoord (ontsnap, ontsnapt, ontsnapte, ontsnapten, ontsnapt)
    • wegvluchten werkwoord
    • uitwijken werkwoord
    • ontkomen werkwoord (ontkom, ontkomt, ontkwam, ontkwamen, ontkomen)
  3. fuir (s'enfuir; déserter; filer; s'échapper)
    weglopen; van huis weglopen
  4. fuir (s'écouler; couler; s'enfuir)
    vluchten; wegvluchten; vlieden
    • vluchten werkwoord (vlucht, vluchtte, vluchtten, gevlucht)
    • wegvluchten werkwoord
    • vlieden werkwoord (vlied, vliedt, vlood, vloden, gevloden)
  5. fuir (esquiver; éviter; éluder)
    vermijden; ontduiken; ontlopen; ontwijken
    • vermijden werkwoord (vermijd, vermijdt, vermeed, vermeden, vermeden)
    • ontduiken werkwoord (ontduik, ontduikt, ontdook, ontdoken, ontdoken)
    • ontlopen werkwoord (ontloop, ontloopt, ontliep, ontliepen, ontlopen)
    • ontwijken werkwoord (ontwijk, ontwijkt, ontweek, ontweken, ontweken)
  6. fuir (déserter de l'armée; déserter; échapper à; )
    deserteren; het leger ontvluchten
  7. fuir (s'évader)
    wegkrijgen
    • wegkrijgen werkwoord (krijg weg, krijgt weg, kreeg weg, kregen weg, weggekregen)
  8. fuir (s'écarter; éviter; échapper; )
    uitwijken voor iets
  9. fuir (se libérer avec force; échapper; s'enfuir; )
    losbreken; zich met geweld losbreken
  10. fuir (partir en courant; filer; ficher le camp; )
    wegrennen; wegstuiven; weghollen; wegsnellen; wegdraven; weghaasten; wegspoeden; wegijlen
    • wegrennen werkwoord (ren weg, rent weg, rende weg, renden weg, weggerend)
    • wegstuiven werkwoord (stuif weg, stuift weg, stoof weg, stoven weg, weggestoven)
    • weghollen werkwoord (hol weg, holt weg, holde weg, holden weg, weggehold)
    • wegsnellen werkwoord
    • wegdraven werkwoord (draaf weg, draaft weg, draafde weg, draafden weg, weggedraafd)
    • weghaasten werkwoord (haast weg, haastte weg, haastten weg, weggehaast)
    • wegspoeden werkwoord (spoed weg, spoedt weg, spoedde weg, spoedden weg, weggespoed)
    • wegijlen werkwoord (ijl weg, ijlt weg, ijlde weg, ijlden weg, weggeijld)

Conjugations for fuir:

Présent
  1. fuis
  2. fuis
  3. fuit
  4. fuyons
  5. fuyez
  6. fuient
imparfait
  1. fuyais
  2. fuyais
  3. fuyait
  4. fuyions
  5. fuyiez
  6. fuyaient
passé simple
  1. fuis
  2. fuis
  3. fuit
  4. fuîmes
  5. fuîtes
  6. fuirent
futur simple
  1. fuirai
  2. fuiras
  3. fuira
  4. fuirons
  5. fuirez
  6. fuiront
subjonctif présent
  1. que je fuie
  2. que tu fuies
  3. qu'il fuie
  4. que nous fuyions
  5. que vous fuyiez
  6. qu'ils fuient
conditionnel présent
  1. fuirais
  2. fuirais
  3. fuirait
  4. fuirions
  5. fuiriez
  6. fuiraient
passé composé
  1. ai fui
  2. as fui
  3. a fui
  4. avons fui
  5. avez fui
  6. ont fui
divers
  1. fuis!
  2. fuyez!
  3. fuyons!
  5. fui
  6. fuyant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor fuir:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ontlopen fait d'éviter; tentative de s'échapper; tracé
ontwijken fait d'éviter; tentative de s'échapper; tracé
vermijden fait d'éviter
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
deserteren déserter; déserter de l'armée; esquiver; fuir; s'en aller; s'enfuir; s'échapper; s'évader; se sauver; se tirer; échapper; échapper à
het leger ontvluchten déserter; déserter de l'armée; esquiver; fuir; s'en aller; s'enfuir; s'échapper; s'évader; se sauver; se tirer; échapper; échapper à
losbreken fuir; s'enfuir; s'échapper; s'évader; se libérer avec force; se sauver; échapper; échapper à décoder; détacher; enfoncer; forcer; ouvrir brusquement; éclater
ontduiken esquiver; fuir; éluder; éviter
ontglippen ficher le camp; filer; fuir; lever l'ancre; partir en courant; réussir à sortir; s'enfuir; s'échapper; s'évader dire quelque chose par accident; échapper à
ontkomen ficher le camp; filer; fuir; lever l'ancre; partir en courant; réussir à sortir; s'enfuir; s'échapper; s'évader
ontlopen esquiver; fuir; éluder; éviter échapper à; éviter
ontsnappen fuir; s'enfuir se débarrasser de; se délivrer de; se libérer; se soulager de
ontsnappen aan ficher le camp; filer; fuir; lever l'ancre; partir en courant; réussir à sortir; s'enfuir; s'échapper; s'évader
ontvluchten ficher le camp; filer; fuir; lever l'ancre; partir en courant; réussir à sortir; s'enfuir; s'échapper; s'évader
ontwijken esquiver; fuir; éluder; éviter échapper à; éviter
uitwijken fuir; s'enfuir déverser; faire ventre; gauchir; s'abriter; s'exiler; s'écarter; se cacher; se mettre à l'abri; se réfugier; émigrer
uitwijken voor iets fuir; s'enfuir; s'écarter; s'échapper; s'évader; se sauver; échapper; échapper à; éviter
van huis weglopen déserter; filer; fuir; s'enfuir; s'échapper
vermijden esquiver; fuir; éluder; éviter échapper à; éviter
vlieden couler; fuir; s'enfuir; s'écouler
vluchten couler; ficher le camp; filer; fuir; lever l'ancre; partir en courant; réussir à sortir; s'enfuir; s'échapper; s'écouler; s'évader
wegdraven ficher le camp; filer; fuir; partir comme un trait; partir en coup de vent; partir en courant; partir en galope; s'en aller en courant; s'éloigner en courant
weghaasten ficher le camp; filer; fuir; partir comme un trait; partir en coup de vent; partir en courant; partir en galope; s'en aller en courant; s'éloigner en courant détaler; filer; partir en coup de vent; partir en courant; s'en aller en courant; s'enfuir
weghollen ficher le camp; filer; fuir; partir comme un trait; partir en coup de vent; partir en courant; partir en galope; s'en aller en courant; s'éloigner en courant détaler; filer; partir en coup de vent; partir en courant; s'en aller en courant; s'enfuir
wegijlen ficher le camp; filer; fuir; partir comme un trait; partir en coup de vent; partir en courant; partir en galope; s'en aller en courant; s'éloigner en courant détaler; filer; partir en coup de vent; partir en courant; s'en aller en courant; s'enfuir
wegkomen ficher le camp; filer; fuir; lever l'ancre; partir en courant; réussir à sortir; s'enfuir; s'échapper; s'évader réussir à sortir
wegkrijgen fuir; s'évader
weglopen déserter; ficher le camp; filer; fuir; lever l'ancre; partir en courant; réussir à sortir; s'enfuir; s'échapper; s'évader partir; s'en aller
wegrennen ficher le camp; filer; fuir; lever l'ancre; partir comme un trait; partir en coup de vent; partir en courant; partir en galope; réussir à sortir; s'en aller en courant; s'enfuir; s'échapper; s'éloigner en courant; s'évader détaler; filer; partir en coup de vent; partir en courant; s'en aller en courant; s'enfuir
wegsnellen ficher le camp; filer; fuir; partir comme un trait; partir en coup de vent; partir en courant; partir en galope; s'en aller en courant; s'éloigner en courant détaler; filer; partir en coup de vent; partir en courant; s'en aller en courant; s'enfuir
wegspoeden ficher le camp; filer; fuir; partir comme un trait; partir en coup de vent; partir en courant; partir en galope; s'en aller en courant; s'éloigner en courant détaler; filer; partir en coup de vent; partir en courant; s'en aller en courant; s'enfuir
wegstuiven ficher le camp; filer; fuir; partir comme un trait; partir en coup de vent; partir en courant; partir en galope; s'en aller en courant; s'éloigner en courant partir en coup de vent; s'envoler
wegvluchten couler; fuir; s'enfuir; s'écouler
zich met geweld losbreken fuir; s'enfuir; s'échapper; s'évader; se libérer avec force; se sauver; échapper; échapper à
zich vrijmaken ficher le camp; filer; fuir; lever l'ancre; partir en courant; réussir à sortir; s'enfuir; s'échapper; s'évader

Synoniemen voor "fuir":


Wiktionary: fuir

fuir
verb
  1. S’éloigner à toute vitesse, par peur.
fuir
verb
  1. formeel: (van tijd) voorbijgaan
  2. formeel: snel weg trachten te komen, vluchten
  3. formeel: zachtjes vloeien of stromen
  4. formeel: als iets vluchtigs voorbijgaan
Cross Translation:
FromToVia
• fuir → vermijden ↔ avoid — to keep away from
• fuir → ontlopen; ontkomen; ontvluchten ↔ flee — to escape from
• fuir → lekken ↔ leak — to allow fluid to escape or enter
• fuir → vluchten ↔ fliehen — schnelles verlassen eines Ortes beispielsweise aufgrund befürchteter Gefahr







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0881 seconde
Page rendered in 1.0 seconds