Overzicht
Frans naar Nederlands: Meer gegevens...
- file:
-
filer:
- vluchten; wegkomen; ontvluchten; weglopen; ontsnappen aan; zich vrijmaken; ontkomen; wegrennen; ontglippen; rennen; hardlopen; van huis weglopen; zoeven; schaduwen; ladderen; er vandoor gaan; er tussenuit knijpen; ervandoor gaan; zich uit de voeten maken; de plaat poetsen; hem smeren; galopperen; hard rennen; pezen; sprinten; hollen; draven; met de noorderzon vertrekken; opjagen; racen; spoeden; snellen; wegstuiven; weghollen; wegsnellen; wegdraven; weghaasten; wegspoeden; wegijlen; 'm smeren; 'm piepen
- Wiktionary:
Frans
Uitgebreide vertaling voor file (Frans) in het Nederlands
file:
Vertaal Matrix voor file:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
gelid | bande; barre; corde; câble; file; ligne; rang; rangs; règle | grade; ordre; position; rang; rangs; échelon |
lijn | bande; barre; corde; câble; file; ligne; règle; trait | barre; ceinture; laisse; ligne; lisière; raie; ride; trait |
linie | bande; barre; corde; câble; file; ligne; règle; trait | |
rij | bande; barre; corde; câble; file; ligne; rang; rangs; règle | embouteillage; ligne; queue; série |
streep | bande; barre; corde; câble; file; ligne; règle; trait |
Synoniemen voor "file":
filer:
filer werkwoord (file, files, filons, filez, filent, filais, filait, filions, filiez, filaient, filai, filas, fila, filâmes, filâtes, filèrent, filerai, fileras, filera, filerons, filerez, fileront)
-
filer (s'échapper; fuir; partir en courant; ficher le camp; réussir à sortir; s'enfuir; s'évader; lever l'ancre)
vluchten; wegkomen; ontvluchten; weglopen; ontsnappen aan; zich vrijmaken; ontkomen; wegrennen; ontglippen-
ontsnappen aan werkwoord
-
zich vrijmaken werkwoord
-
filer (faire de la course; courir; sprinter; se ruer; se précipiter; galoper)
-
filer (s'enfuir; fuir; déserter; s'échapper)
-
filer (siffler)
-
filer (prendre en filature)
-
filer (se démailler)
-
filer (ficher le camp; échapper à; lever l'ancre; se faire la paire)
er vandoor gaan; er tussenuit knijpen-
er vandoor gaan werkwoord (ga er vandoor, gaat er vandoor, ging er vandoor, gingen er vandoor, er vandoor gegaan)
-
er tussenuit knijpen werkwoord (knijp er tussenuit, knijpt er tussenuit, kneep er tussenuit, knepen er tussenuit, tussenuit geknepen)
-
-
filer (échapper; se sauver; esquiver; se tirer; ficher le camp; s'enfuir; déserter; s'en aller; s'échapper; s'évader; décamper; déguerpir; échapper à)
ervandoor gaan; zich uit de voeten maken; de plaat poetsen; hem smeren-
ervandoor gaan werkwoord (ga ervandoor, gaat ervandoor, ging ervandoor, gingen ervandoor, ervandoor gegaan)
-
zich uit de voeten maken werkwoord
-
de plaat poetsen werkwoord
-
hem smeren werkwoord
-
-
filer (galoper; courir; faire de la course; sprinter; faire de la course à pied)
-
filer (faire de la course à pied; courir; sprinter; faire de la course; galoper)
-
filer (ficher le camp)
-
filer (presser; se rendre en toute hâte; se rendre en hâte; accourir; se précipiter; courir; galoper; s'élancer)
-
filer (brûler le pavé; courir; galoper; droper)
-
filer (se rendre en toute hâte; courir; se rendre en hâte; accourir; se précipiter; galoper; s'élancer)
-
filer (partir en courant; fuir; ficher le camp; partir en galope; s'en aller en courant; partir en coup de vent; partir comme un trait; s'éloigner en courant)
wegrennen; wegstuiven; weghollen; wegsnellen; wegdraven; weghaasten; wegspoeden; wegijlen-
wegsnellen werkwoord
-
filer (partir en coup de vent; partir en courant; s'enfuir; détaler; s'en aller en courant)
-
filer (ficher le camp; se tirer; se barrer)
Conjugations for filer:
Présent
- file
- files
- file
- filons
- filez
- filent
imparfait
- filais
- filais
- filait
- filions
- filiez
- filaient
passé simple
- filai
- filas
- fila
- filâmes
- filâtes
- filèrent
futur simple
- filerai
- fileras
- filera
- filerons
- filerez
- fileront
subjonctif présent
- que je file
- que tu files
- qu'il file
- que nous filions
- que vous filiez
- qu'ils filent
conditionnel présent
- filerais
- filerais
- filerait
- filerions
- fileriez
- fileraient
passé composé
- ai filé
- as filé
- a filé
- avons filé
- avez filé
- ont filé
divers
- file!
- filez!
- filons!
- filé
- filant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles