Frans

Uitgebreide vertaling voor fermes (Frans) in het Nederlands

fermes:

fermes [la ~] zelfstandig naamwoord

  1. la fermes (agricultures)
    de boerenerven; boerenterreinen
  2. la fermes
    de boerderijen; de boerenhuizen; de boerenhoeven

Vertaal Matrix voor fermes:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
boerderijen fermes
boerenerven agricultures; fermes
boerenhoeven fermes
boerenhuizen fermes
boerenterreinen agricultures; fermes

fermes vorm van fermer:

fermer werkwoord (ferme, fermes, fermons, fermez, )

  1. fermer (clore; verrouiller; boucler)
    afsluiten; sluiten; toedoen; dichtdoen; toemaken
    • afsluiten werkwoord (sluit af, sloot af, sloten af, afgesloten)
    • sluiten werkwoord (sluit, sloot, sloten, gesloten)
    • toedoen werkwoord (doe toe, doet toe, deed toe, deden toe, toegedaan)
    • dichtdoen werkwoord (doe dicht, doet dicht, deed dicht, deden dicht, dichtgedaan)
    • toemaken werkwoord
  2. fermer (clore; boucler; verrouiller; cacheter; apposer les scellés)
    sluiten; dichtdoen; toedoen; dichtmaken; toetrekken
    • sluiten werkwoord (sluit, sloot, sloten, gesloten)
    • dichtdoen werkwoord (doe dicht, doet dicht, deed dicht, deden dicht, dichtgedaan)
    • toedoen werkwoord (doe toe, doet toe, deed toe, deden toe, toegedaan)
    • dichtmaken werkwoord (maak dicht, maakt dicht, maakte dicht, maakten dicht, dichtgemaakt)
    • toetrekken werkwoord (trek toe, trekt toe, trok toe, trokken toe, toegetrokken)
  3. fermer (bloquer; barrer)
    blokkeren; stremmen
    • blokkeren werkwoord (blokkeer, blokkeert, blokkeerde, blokkeerden, geblokkeerd)
    • stremmen werkwoord (strem, stremt, stremde, stremden, gestremd)
  4. fermer (verrouiller; boucler; fermer au verrou; clore)
    vergrendelen; locken; afsluiten; sluiten; afgrendelen; op slot zetten; op slot doen; grendelen; borgen; dichtdoen; dichtmaken
    • vergrendelen werkwoord (vergrendel, vergrendelt, vergrendelde, vergrendelden, vergrendeld)
    • locken werkwoord (lock, lockt, lockte, lockten, gelockt)
    • afsluiten werkwoord (sluit af, sloot af, sloten af, afgesloten)
    • sluiten werkwoord (sluit, sloot, sloten, gesloten)
    • afgrendelen werkwoord (grendel af, grendelt af, grendelde af, grendelden af, afgegrendeld)
    • op slot zetten werkwoord
    • op slot doen werkwoord (doe op slot, doet op slot, deed op slot, deden op slot, op slot gedaan)
    • grendelen werkwoord (grendel, grendelt, grendelde, grendelden, gegrendeld)
    • borgen werkwoord
    • dichtdoen werkwoord (doe dicht, doet dicht, deed dicht, deden dicht, dichtgedaan)
    • dichtmaken werkwoord (maak dicht, maakt dicht, maakte dicht, maakten dicht, dichtgemaakt)
  5. fermer (barrer; marquer; entourer; )
    begrenzen; afbakenen; afzetten; omlijnen; afpalen
    • begrenzen werkwoord (begrens, begrenst, begrenste, begrensten, begrenst)
    • afbakenen werkwoord (baken af, bakent af, bakende af, bakenden af, afgebakend)
    • afzetten werkwoord (zet af, zette af, zetten af, afgezet)
    • omlijnen werkwoord (omlijn, omlijnt, omlijnde, omlijnden, omlijnd)
    • afpalen werkwoord (paal af, paalt af, paalde af, paalden af, afgepaald)
  6. fermer
  7. fermer
    sluiten
    • sluiten werkwoord (sluit, sloot, sloten, gesloten)
  8. fermer (terminer; clôturer; conclure; )
    afsluiten; naar einde toewerken
  9. fermer (fermer en tournant; serrer)
    dichtdraaien
    • dichtdraaien werkwoord (draai dicht, draait dicht, draaide dicht, draaiden dicht, dichtgedraaid)
  10. fermer (annihiler; annuler; supprimer; )
    opheffen; teniet doen; verijdelen; nullificeren; vernietigen; ondervangen
    • opheffen werkwoord (hef op, heft op, hief op, hieven op, opgeheven)
    • teniet doen werkwoord
    • verijdelen werkwoord (verijdel, verijdelt, verijdelde, verijdelden, verijdeld)
    • nullificeren werkwoord
    • vernietigen werkwoord (vernietig, vernietigt, vernietigde, vernietigden, vernietigd)
    • ondervangen werkwoord (ondervang, ondervangt, onderving, ondervingen, ondervangen)
  11. fermer (fermer en tournant; verrouiller; clore)
    toedraaien
    • toedraaien werkwoord (draai toe, draait toe, draaide toe, draaiden toe, toegedraaid)
  12. fermer (ficeler; lier; relier; boucler; clore)
    dichtbinden; toebinden
    • dichtbinden werkwoord (bind dicht, bindt dicht, bond dicht, bonden dicht, dichtgebonden)
    • toebinden werkwoord (bind toe, bindt toe, bond toe, bonden toe, toegebonden)

Conjugations for fermer:

Présent
  1. ferme
  2. fermes
  3. ferme
  4. fermons
  5. fermez
  6. ferment
imparfait
  1. fermais
  2. fermais
  3. fermait
  4. fermions
  5. fermiez
  6. fermaient
passé simple
  1. fermai
  2. fermas
  3. ferma
  4. fermâmes
  5. fermâtes
  6. fermèrent
futur simple
  1. fermerai
  2. fermeras
  3. fermera
  4. fermerons
  5. fermerez
  6. fermeront
subjonctif présent
  1. que je ferme
  2. que tu fermes
  3. qu'il ferme
  4. que nous fermions
  5. que vous fermiez
  6. qu'ils ferment
conditionnel présent
  1. fermerais
  2. fermerais
  3. fermerait
  4. fermerions
  5. fermeriez
  6. fermeraient
passé composé
  1. ai fermé
  2. as fermé
  3. a fermé
  4. avons fermé
  5. avez fermé
  6. ont fermé
divers
  1. ferme!
  2. fermez!
  3. fermons!
  4. fermé
  5. fermant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor fermer:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afbakenen balisage; délimitation; démarcation
afgrendelen verrouillage
afpalen balisage; délimitation; démarcation
afsluiten arrêt; fermeture du magasin; verrouillage du magasin
afzetten amputer; repriser
borgen acte de verouiller
dichtdoen fermeture; verrouillage
dichtdraaien fermeture; verrouillage
dichtmaken barrage; clôture; fermeture; fermoir; verrouillage
opheffen abrogation; action de révoquer; cessation; dédit; révocation
toedoen concours
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afbakenen barrer; borner; clôturer; contourner; entourer; escroquer; fermer; jalonner; marquer; piqueter; préciser; soutirer; tracer; tromper
afgrendelen boucler; clore; fermer; fermer au verrou; verrouiller fermer au verrou; verrouiller
afpalen barrer; borner; clôturer; contourner; entourer; escroquer; fermer; jalonner; marquer; piqueter; préciser; soutirer; tracer; tromper
afsluiten barrer; boucher; boucler; clore; clôturer; conclure; fermer; fermer au verrou; terminer; verrouiller achever; arrêter; cadenasser; casser; cesser; conclure; couper; délimiter; en finir; fermer à clé; finir; interrompre; limiter; mettre au point; mettre fin à; parachever; parvenir à enlever; prendre fin; quitter; résilier; s'achever; se terminer; stopper; suspendre; tenir levé; terminer
afzetten barrer; borner; clôturer; contourner; entourer; escroquer; fermer; jalonner; marquer; piqueter; préciser; soutirer; tracer; tromper amputer; arrêter; avoir; berner; border; couillonner; couper; descendre; duper; débrancher; débrayer; décevoir; déconnecter; déposer quelque part; encadrer; enjôler; escroquer; faire descendre; faire le charlatan; flouer; laisser quelque part; leurrer; mettre dedans; mettre hors de circuit; rouler; soutirer; stopper; tondre; tricher; tromper; écorcher; étriller; être dupé; être trompé
begrenzen barrer; borner; clôturer; contourner; entourer; escroquer; fermer; jalonner; marquer; piqueter; préciser; soutirer; tracer; tromper borner; contenir; délimiter; limiter; mettre des limites à; restreindre
blokkeren barrer; bloquer; fermer bloquer
borgen boucler; clore; fermer; fermer au verrou; verrouiller
dicht maken fermer
dichtbinden boucler; clore; fermer; ficeler; lier; relier attacher; ficeler; fixer; lier; ligoter; nouer; relier
dichtdoen apposer les scellés; boucler; cacheter; clore; fermer; fermer au verrou; verrouiller boutonner; cadenasser; fermer à clé
dichtdraaien fermer; fermer en tournant; serrer
dichtmaken apposer les scellés; boucler; cacheter; clore; fermer; fermer au verrou; verrouiller calfeutrer; colmater; obturer; taper
grendelen boucler; clore; fermer; fermer au verrou; verrouiller
locken boucler; clore; fermer; fermer au verrou; verrouiller
naar einde toewerken barrer; boucher; clore; clôturer; conclure; fermer; terminer; verrouiller
nullificeren annihiler; annuler; déboutonner; décrocher; dénouer; fermer; lever; liquider; supprimer annuler
omlijnen barrer; borner; clôturer; contourner; entourer; escroquer; fermer; jalonner; marquer; piqueter; préciser; soutirer; tracer; tromper
ondervangen annihiler; annuler; déboutonner; décrocher; dénouer; fermer; lever; liquider; supprimer annuler; attraper; intercepter; parer à; parer à un inconvénient; prévenir; remédier à; saisir
op slot doen boucler; clore; fermer; fermer au verrou; verrouiller
op slot zetten boucler; clore; fermer; fermer au verrou; verrouiller
opheffen annihiler; annuler; déboutonner; décrocher; dénouer; fermer; lever; liquider; supprimer abolir; annuler; briser; dissoudre; déroger; détruire; hisser; interrompre; lever; liquider; monter; rompre; résilier; résoudre; soulever; supprimer; transgresser; élever
sluiten apposer les scellés; boucler; cacheter; clore; fermer; fermer au verrou; verrouiller
stremmen barrer; bloquer; fermer se coaguler; se solidifier; verrouiller
teniet doen annihiler; annuler; déboutonner; décrocher; dénouer; fermer; lever; liquider; supprimer annuler
toebinden boucler; clore; fermer; ficeler; lier; relier attacher; ficeler; fixer; lier; ligoter; nouer; relier
toedoen apposer les scellés; boucler; cacheter; clore; fermer; verrouiller
toedraaien clore; fermer; fermer en tournant; verrouiller
toemaken boucler; clore; fermer; verrouiller
toetrekken apposer les scellés; boucler; cacheter; clore; fermer; verrouiller
vergrendelen boucler; clore; fermer; fermer au verrou; verrouiller verrouiller
verijdelen annihiler; annuler; déboutonner; décrocher; dénouer; fermer; lever; liquider; supprimer contrarier; déjouer; faire échouer
vernietigen annihiler; annuler; déboutonner; décrocher; dénouer; fermer; lever; liquider; supprimer annuler; casser; convertir en ferailles; démolir; détruire; dévaster; ravager; ruiner; saccager
- terminer

Synoniemen voor "fermer":


Wiktionary: fermer

fermer fermer
verb
  1. toedoen, dichtmaken

Cross Translation:
FromToVia
fermer dichten close — obstruct (an opening)
fermer dichtdoen; sluiten close — move (a door)
fermer afsluiten; op slot doen lock — to fasten with a lock
fermer sluiten; dichtklappen shut — to close