Frans

Uitgebreide vertaling voor fendre (Frans) in het Nederlands

fendre:

fendre werkwoord (fends, fend, fendons, fendez, )

  1. fendre (dissocier; diviser; subdiviser; répartir; séparer)
    splitsen; delen; opsplitsen; opdelen
    • splitsen werkwoord (splits, splitst, splitsde, splitsden, gesplitst)
    • delen werkwoord (deel, deelt, deelde, deelden, gedeeld)
    • opsplitsen werkwoord (splits op, splitst op, splitste op, splitsten op, opgesplitst)
    • opdelen werkwoord (deel op, deelt op, deelde op, deelden op, opgedeeld)
  2. fendre (déchirer; fêler)
    scheuren; inscheuren
    • scheuren werkwoord (scheur, scheurt, scheurde, scheurden, gescheurd)
    • inscheuren werkwoord (scheur in, scheurt in, scheurde in, scheurden in, ingescheurd)
  3. fendre (exploser; crever; péter; )
    ontploffen; uit elkaar spatten; springen; uit elkaar springen; ploffen
    • ontploffen werkwoord (ontplof, ontploft, ontplofte, ontploften, ontploft)
    • uit elkaar spatten werkwoord (spat uit elkaar, spatte uit elkaar, spatten uit elkaar, uit elkaar gespat)
    • springen werkwoord (spring, springt, sprong, sprongen, gesprongen)
    • uit elkaar springen werkwoord (spring uit elkaar, springt uit elkaar, sprong uit elkaar, sprongen uit elkaar, uit elkaar gesprongen)
    • ploffen werkwoord (plof, ploft, plofte, ploften, geploft)
  4. fendre (scinder; hacher; cliver; )
    splitsen; kloven; uiteensplijten; splijten; klieven
    • splitsen werkwoord (splits, splitst, splitsde, splitsden, gesplitst)
    • kloven werkwoord (kloof, klooft, kloofde, kloofden, gekloofd)
    • uiteensplijten werkwoord (splijt uiteen, splijtte uiteen, splijtten uiteen, uiteengespleten)
    • splijten werkwoord (splijt, speet, spleten, gespleten)
    • klieven werkwoord (klief, klieft, kliefde, kliefden, gekliefd)
  5. fendre (mettre en lambeaux; arracher; déchirer; )
    verscheuren; aan flarden scheuren
    • verscheuren werkwoord (verscheur, verscheurt, verscheurde, verscheurden, verscheurd)
    • aan flarden scheuren werkwoord (scheur aan flarden, scheurt aan flarden, scheurde aan flarden, scheurden aan flarden, aan flarden gescheurd)
  6. fendre (couper en deux; entrecouper; cisailler; diviser)
    doorsnijden
    • doorsnijden werkwoord (snijd door, snijdt door, sneed door, sneden door, doorgesneden)
  7. fendre (foutre; crevasser; se fendre; )
    barsten; kunnen stikken
  8. fendre (fêler; déchirer)
    losscheuren; openscheuren; openrijten; rijten
    • losscheuren werkwoord (scheur los, scheurt los, scheurde los, scheurden los, losgescheurd)
    • openscheuren werkwoord (scheur open, scheurt open, scheurde open, scheurden open, opengescheurd)
    • openrijten werkwoord (rijt open, reet open, reten open, opengereten)
    • rijten werkwoord (rijt, reet, reten, gereten)
  9. fendre (cliver; trancher; fissurer; )
    kloven; klieven; doormidden hakken; doorklieven; doorhakken; doorhouwen; in tweeën houwen
    • kloven werkwoord (kloof, klooft, kloofde, kloofden, gekloofd)
    • klieven werkwoord (klief, klieft, kliefde, kliefden, gekliefd)
    • doormidden hakken werkwoord
    • doorklieven werkwoord (klief door, klieft door, kliefde door, kliefden door, doorgekliefd)
    • doorhakken werkwoord (hak door, hakt door, hakte door, hakten door, doorgehakt)
    • doorhouwen werkwoord (houw door, houwt door, houwde door, houwden door, doorgehouwd)
    • in tweeën houwen werkwoord
  10. fendre (arracher; dévorer; déchiqueter; )
    uit elkaar trekken; uit elkaar rukken; uiteentrekken
    • uit elkaar trekken werkwoord (trek uit elkaar, trekt uit elkaar, trok uit elkaar, trokken uit elkaar, uit elkaar getrokken)
    • uit elkaar rukken werkwoord (ruk uit elkaar, rukt uit elkaar, rukte uit elkaar, rukten uit elkaar, uit elkaar gerukt)
    • uiteentrekken werkwoord

Conjugations for fendre:

Présent
  1. fends
  2. fends
  3. fend
  4. fendons
  5. fendez
  6. fendent
imparfait
  1. fendais
  2. fendais
  3. fendait
  4. fendions
  5. fendiez
  6. fendaient
passé simple
  1. fendis
  2. fendis
  3. fendit
  4. fendîmes
  5. fendîtes
  6. fendirent
futur simple
  1. fendrai
  2. fendras
  3. fendra
  4. fendrons
  5. fendrez
  6. fendront
subjonctif présent
  1. que je fende
  2. que tu fendes
  3. qu'il fende
  4. que nous fendions
  5. que vous fendiez
  6. qu'ils fendent
conditionnel présent
  1. fendrais
  2. fendrais
  3. fendrait
  4. fendrions
  5. fendriez
  6. fendraient
passé composé
  1. ai fendu
  2. as fendu
  3. a fendu
  4. avons fendu
  5. avez fendu
  6. ont fendu
divers
  1. fends!
  2. fendez!
  3. fendons!
  4. fendu
  5. fendant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

fendre [le ~] zelfstandig naamwoord

  1. le fendre (scission; dissociation; dédoublement)
    de afsplitsing; afsplitsen; afsplijten; afsplijting

Vertaal Matrix voor fendre:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afsplijten dissociation; dédoublement; fendre; scission
afsplijting dissociation; dédoublement; fendre; scission
afsplitsen dissociation; dédoublement; fendre; scission
afsplitsing dissociation; dédoublement; fendre; scission bifurcation
barsten déchirure; déchirures; fentes; fissure; fissures; incisions
delen portion
inscheuren déchirement; lacération
kloven crevasse; fentes; gouffres
ploffen boums; poufs
scheuren déchirures; fentes; fissures; incisions
springen saut à terre
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aan flarden scheuren arracher; craquer; déchiqueter; déchirer; dévorer; fendre; fêler; lacérer; mettre en lambeaux; mettre en loques; écorcher
afsplijten fissionner; séparer
afsplitsen dissocier; découpler; détacher; fissionner; isoler; séparer
barsten briser; casser; crevasser; crever; fendre; foutre; fracasser; rompre; se fendre; se fissurer; se fêler; éclater s'ouvrir brusquement; se gercer; éclater
delen dissocier; diviser; fendre; répartir; subdiviser; séparer partager
doorhakken cliver; couper; crevasser; fendiller; fendre; fissurer; lézarder; se cliver; se fendiller; se fendre; trancher
doorhouwen cliver; couper; crevasser; fendiller; fendre; fissurer; lézarder; se cliver; se fendiller; se fendre; trancher
doorklieven cliver; couper; crevasser; fendiller; fendre; fissurer; lézarder; se cliver; se fendiller; se fendre; trancher
doormidden hakken cliver; couper; crevasser; fendiller; fendre; fissurer; lézarder; se cliver; se fendiller; se fendre; trancher
doorsnijden cisailler; couper en deux; diviser; entrecouper; fendre
in tweeën houwen cliver; couper; crevasser; fendiller; fendre; fissurer; lézarder; se cliver; se fendiller; se fendre; trancher
inscheuren déchirer; fendre; fêler
klieven cliver; couper; crevasser; fendiller; fendre; fissurer; hacher; lézarder; scinder; se cliver; se fendiller; se fendre; trancher
kloven cliver; couper; crevasser; fendiller; fendre; fissurer; hacher; lézarder; scinder; se cliver; se fendiller; se fendre; trancher
kunnen stikken briser; casser; crevasser; crever; fendre; foutre; fracasser; rompre; se fendre; se fissurer; se fêler; éclater
losscheuren déchirer; fendre; fêler arracher; couper; dissocier; déchirer; enlever de force; rompre; s'arracher
ontploffen crevasser; crever; exploder; exploser; faire explosion; fendre; péter; se fendre; se fissurer; se fêler; se gercer; éclater; éclater en morceaux exploder; exploser; éclater
opdelen dissocier; diviser; fendre; répartir; subdiviser; séparer
openrijten déchirer; fendre; fêler
openscheuren déchirer; fendre; fêler
opsplitsen dissocier; diviser; fendre; répartir; subdiviser; séparer
ploffen crevasser; crever; exploder; exploser; faire explosion; fendre; péter; se fendre; se fissurer; se fêler; se gercer; éclater; éclater en morceaux s'écraser; tomber avec un bruit sourd; tomber avec un plouf; éclater
rijten déchirer; fendre; fêler
scheuren déchirer; fendre; fêler
splijten cliver; fendre; fissurer; hacher; scinder; se fendiller; se fendre
splitsen cliver; dissocier; diviser; fendre; fissurer; hacher; répartir; scinder; se fendiller; se fendre; subdiviser; séparer cliver; couper; dedoubler; dissocier; découpler; détacher; fissionner; fractionnement; fractionner; séparer
springen crevasser; crever; exploder; exploser; faire explosion; fendre; péter; se fendre; se fissurer; se fêler; se gercer; éclater; éclater en morceaux bondir; exploder; exploser; faire un bond; sauter; sauter en l'air; éclater
uit elkaar rukken arracher; craquer; déchiqueter; déchirer; dévorer; fendre; lacérer; mettre en lambeaux; mettre en loques; écorcher
uit elkaar spatten crevasser; crever; exploder; exploser; faire explosion; fendre; péter; se fendre; se fissurer; se fêler; se gercer; éclater; éclater en morceaux exploder; exploser; éclater
uit elkaar springen crevasser; crever; exploder; exploser; faire explosion; fendre; péter; se fendre; se fissurer; se fêler; se gercer; éclater; éclater en morceaux exploder; exploser; éclater
uit elkaar trekken arracher; craquer; déchiqueter; déchirer; dévorer; fendre; lacérer; mettre en lambeaux; mettre en loques; écorcher
uiteensplijten cliver; fendre; fissurer; hacher; scinder; se fendiller; se fendre
uiteentrekken arracher; craquer; déchiqueter; déchirer; dévorer; fendre; lacérer; mettre en lambeaux; mettre en loques; écorcher
verscheuren arracher; craquer; déchiqueter; déchirer; dévorer; fendre; fêler; lacérer; mettre en lambeaux; mettre en loques; écorcher déchiqueter; déchirer; dévorer; lacérer

Synoniemen voor "fendre":


Wiktionary: fendre

fendre
verb
  1. Traductions à trier suivant le sens
fendre
verb
  1. langs een scherp breukvlak in tweeën hakken

Cross Translation:
FromToVia
fendre klieven; kloven kliebentransitiv; österreichisch, südostdeutsch umgangssprachlich: (Holz) der Länge nach zerteilen
fendre splitsen; opsplitsen split — divide along a more or less straight line

Verwante vertalingen van fendre