Home ->Woordenboeken ->Frans/Nederlands ->Vertaal faiblesse

Vertaal faiblesse van Frans naar Nederlands

Overzicht
Frans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. faiblesse:
  2. Wiktionary:

Frans

Uitgebreide vertaling voor faiblesse (Frans) in het Nederlands

faiblesse:

faiblesse [la ~] zelfstandig naamwoord

  1. la faiblesse (mollesse)
    de zwakte; de zwakheid; de sulligheid; de laksheid; de krachteloosheid; de slapte; de weekheid; de zachtheid; de slapheid
  2. la faiblesse (point faible)
    de zwakte; zwak punt; de zwakheid
    • zwakte [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • zwak punt [znw.] zelfstandig naamwoord
    • zwakheid [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  3. la faiblesse (défaillance; défaut; impuissance; mollesse)
    de zwakheid; de krachteloosheid; de slapte
  4. la faiblesse (mollesse; baisse; malaise; relâchement)
    de slapte; weekte
    • slapte [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • weekte [znw.] zelfstandig naamwoord
  5. la faiblesse (précarité; fragilité)
    de zwakheid; de broosheid; de teerheid
    • zwakheid [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • broosheid [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • teerheid [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  6. la faiblesse (impuissance; défaillance)
    de onmacht; de impotentie; de krachteloosheid
  7. la faiblesse (défaillance; impuissance)
    de onmacht; geen kracht hebben
  8. la faiblesse (vulnérabilité; sensibilité; susceptibilité)
    de kwetsbaarheid; de gevoeligheid
  9. la faiblesse (impuissance; incapacité; carence)
    het onvermogen; de machteloosheid
  10. la faiblesse (fragilité; sensibilité; impuissance)
    de teerheid; de zwakheid
    • teerheid [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • zwakheid [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  11. la faiblesse (manque d'énergie; paresse; lourdeur; apathie; caractère terne)
    de futloosheid; de loomheid; de slapheid; de matheid
    • futloosheid [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • loomheid [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • slapheid [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • matheid [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  12. la faiblesse (manque; défaut; déficit; )
    het gebrek; de zwakheid; het manco
    • gebrek [het ~] zelfstandig naamwoord
    • zwakheid [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • manco [het ~] zelfstandig naamwoord
  13. la faiblesse (impuissance)
    de weerloosheid
  14. la faiblesse (défaillance; évanouissement; syncope; pâmoison)
    zwijm; katzwijm; de flauwte
    • zwijm [znw.] zelfstandig naamwoord
    • katzwijm [znw.] zelfstandig naamwoord
    • flauwte [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor faiblesse:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
broosheid faiblesse; fragilité; précarité fragilité; réfrangibilité
flauwte défaillance; faiblesse; pâmoison; syncope; évanouissement anesthésie; défaillance; griserie; torpeur; étourdissement; évanouissement
futloosheid apathie; caractère terne; faiblesse; lourdeur; manque d'énergie; paresse
gebrek défaut; déficit; faiblesse; impuissance; lacune; manque; sensibilité absence; anomalie; avarie; besoin; disette; dommage; défaillance; défaut; déficience; déficit; dérangement; erreur; frugalité; handicap; imperfection; infirmité; infortune; insuffisance; manque; misère; panne; pauvreté; pénurie; rareté
geen kracht hebben défaillance; faiblesse; impuissance
gevoeligheid faiblesse; sensibilité; susceptibilité; vulnérabilité caractère émouvant; douceur; finesse d'esprit; grande sensibilité; passion; pathétique; sensibilité; sensitivité; susceptibilité; tendresse; émotivité
impotentie défaillance; faiblesse; impuissance
katzwijm défaillance; faiblesse; pâmoison; syncope; évanouissement
krachteloosheid défaillance; défaut; faiblesse; impuissance; mollesse
kwetsbaarheid faiblesse; sensibilité; susceptibilité; vulnérabilité
laksheid faiblesse; mollesse indifférence; indolence
loomheid apathie; caractère terne; faiblesse; lourdeur; manque d'énergie; paresse
machteloosheid carence; faiblesse; impuissance; incapacité
manco défaut; déficit; faiblesse; impuissance; lacune; manque; sensibilité défaillance; défaut; déficit; insuffisance; manque; pénurie
matheid apathie; caractère terne; faiblesse; lourdeur; manque d'énergie; paresse opacité
onmacht défaillance; faiblesse; impuissance
onvermogen carence; faiblesse; impuissance; incapacité impuissance; insolvabilité
slapheid apathie; caractère terne; faiblesse; lourdeur; manque d'énergie; mollesse; paresse malaise; époque de crise
slapte baisse; défaillance; défaut; faiblesse; impuissance; malaise; mollesse; relâchement apathie; indolence; inertie; lenteur; lourdeur; léthargie; malaise; narcolepsie; paresse; époque de crise
sulligheid faiblesse; mollesse
teerheid faiblesse; fragilité; impuissance; précarité; sensibilité
weekheid faiblesse; mollesse douceur; mollesse
weekte baisse; faiblesse; malaise; mollesse; relâchement
weerloosheid faiblesse; impuissance
zachtheid faiblesse; mollesse douceur; mollesse; passion; tendresse
zwak punt faiblesse; point faible
zwakheid défaillance; défaut; déficit; faiblesse; fragilité; impuissance; lacune; manque; mollesse; point faible; précarité; sensibilité
zwakte faiblesse; mollesse; point faible sensibilité
zwijm défaillance; faiblesse; pâmoison; syncope; évanouissement anesthésie; défaillance; griserie; torpeur; étourdissement; évanouissement

Synoniemen voor "faiblesse":


Wiktionary: faiblesse

faiblesse faiblesse
noun
  1. (medisch, nld) gevoel van onwelzijn
Cross Translation:
FromToVia
• faiblesse → zwakte ↔ weakness — condition of being weak







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0405 seconde
Page rendered in 1.0 seconds