Overzicht
Frans naar Nederlands: Meer gegevens...
- fabriquer:
-
Wiktionary:
- fabriquer → maken, aanmaken, bedrijven, doen, uitbrengen, uitrichten, uitvoeren, fabriceren, vervaardigen
- fabriquer → fabriceren, vervaardigen
Frans
Uitgebreide vertaling voor fabriquer (Frans) in het Nederlands
fabriquer:
fabriquer werkwoord (fabrique, fabriques, fabriquons, fabriquez, fabriquent, fabriquais, fabriquait, fabriquions, fabriquiez, fabriquaient, fabriquai, fabriquas, fabriqua, fabriquâmes, fabriquâtes, fabriquèrent, fabriquerai, fabriqueras, fabriquera, fabriquerons, fabriquerez, fabriqueront)
-
fabriquer (créer; faire; construire; réaliser; concevoir; élaborer; former; confectionner)
maken; scheppen; in het leven roepen-
in het leven roepen werkwoord (roep in het leven, roept in het leven, riep in het leven, riepen in het leven, in het leven geroepen)
-
fabriquer (produire; créer)
-
fabriquer (manigancer; ficher)
-
fabriquer (concocter; inventer; imaginer)
-
fabriquer (accomplir; effectuer; exécuter; réaliser)
zich voltrekken-
zich voltrekken werkwoord
-
Conjugations for fabriquer:
Présent
- fabrique
- fabriques
- fabrique
- fabriquons
- fabriquez
- fabriquent
imparfait
- fabriquais
- fabriquais
- fabriquait
- fabriquions
- fabriquiez
- fabriquaient
passé simple
- fabriquai
- fabriquas
- fabriqua
- fabriquâmes
- fabriquâtes
- fabriquèrent
futur simple
- fabriquerai
- fabriqueras
- fabriquera
- fabriquerons
- fabriquerez
- fabriqueront
subjonctif présent
- que je fabrique
- que tu fabriques
- qu'il fabrique
- que nous fabriquions
- que vous fabriquiez
- qu'ils fabriquent
conditionnel présent
- fabriquerais
- fabriquerais
- fabriquerait
- fabriquerions
- fabriqueriez
- fabriqueraient
passé composé
- ai fabriqué
- as fabriqué
- a fabriqué
- avons fabriqué
- avez fabriqué
- ont fabriqué
divers
- fabrique!
- fabriquez!
- fabriquons!
- fabriqué
- fabriquant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles
Vertaal Matrix voor fabriquer:
Synoniemen voor "fabriquer":
Wiktionary: fabriquer
fabriquer
Cross Translation:
verb
fabriquer
-
exécuter ou faire exécuter certains ouvrages suivant les procédés d’un art mécanique, en atelier ou en usine.
- fabriquer → maken; aanmaken; bedrijven; doen; uitbrengen; uitrichten; uitvoeren; fabriceren; vervaardigen
verb
-
een bepaalde substantie produceren
-
een product door middel van werktuigen bewerken of vervaardigen
-
maken, samenstellen
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• fabriquer | → fabriceren | ↔ fabricate — to form by art and labor; to manufacture |
• fabriquer | → vervaardigen | ↔ manufacture — to make things |