Frans

Uitgebreide vertaling voor expulsions (Frans) in het Nederlands

expulsions:

expulsions [la ~] zelfstandig naamwoord

  1. l'expulsions (exclusions; rayages)
    de uitsluitingen; de royementen

Vertaal Matrix voor expulsions:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
royementen exclusions; expulsions; rayages
uitsluitingen exclusions; expulsions; rayages disqualification; exclusion; expulsion; royement

expulsions vorm van expulser:

expulser werkwoord (expulse, expulses, expulsons, expulsez, )

  1. expulser (éloigner; renvoyer; écarter; )
    verwijderen; afnemen; ecarteren; weghalen; lichten; verplaatsen; wegnemen; wegdoen; wegbrengen; afzonderen; vervreemden; wegwerken
    • verwijderen werkwoord (verwijder, verwijdert, verwijderde, verwijderden, verwijderd)
    • afnemen werkwoord (neem af, neemt af, nam af, namen af, afgenomen)
    • ecarteren werkwoord (ecarteer, ecarteert, ecarteerde, ecarteerden, geecarteerd)
    • weghalen werkwoord (haal weg, haalt weg, haalde weg, haalden weg, weggehaald)
    • lichten werkwoord (licht, lichtte, lichtten, gelicht)
    • verplaatsen werkwoord (verplaats, verplaatst, verplaatste, verplaatsten, verplaatst)
    • wegnemen werkwoord (neem weg, neemt weg, nam weg, namen weg, weggenomen)
    • wegdoen werkwoord (doe weg, doet weg, deed weg, deden weg, weggedaan)
    • wegbrengen werkwoord (breng weg, brengt weg, bracht weg, brachten weg, weggebracht)
    • afzonderen werkwoord (zonder af, zondert af, zonderde af, zonderden af, afgezonderd)
    • vervreemden werkwoord (vervreemd, vervreemdt, vervreemdde, vervreemdden, vervreemd)
    • wegwerken werkwoord (werk weg, werkt weg, werkte weg, werkten weg, weggewerkt)
  2. expulser (déporter)
    deporteren; uitzetten
    • deporteren werkwoord (deporteer, deporteert, deporteerde, deporteerden, gedeporteerd)
    • uitzetten werkwoord (zet uit, zette uit, zetten uit, uitgezet)
  3. expulser (mettre au ban; bannir; chasser; exiler; exorciser)
    verbannen; verdrijven; uitbannen; bannen; uitzetten; uitstoten; uitwijzen; verjagen; bezweren; wegjagen
    • verbannen werkwoord (verban, verbant, verbande, verbanden, verband)
    • verdrijven werkwoord (verdrijf, verdrijft, verdreef, verdreven, verdreven)
    • uitbannen werkwoord (ban uit, bant uit, bande uit, banden uit, uitgebannen)
    • bannen werkwoord (ban, bant, bande, banden, geband)
    • uitzetten werkwoord (zet uit, zette uit, zetten uit, uitgezet)
    • uitstoten werkwoord (stoot uit, stootte uit, uitgestoten)
    • uitwijzen werkwoord (wijs uit, wijst uit, wees uit, wezen uit, uitgewezen)
    • verjagen werkwoord (verjaag, verjaagt, verjaagde, verjaagden, verjaagd)
    • bezweren werkwoord (bezweer, bezweert, bezweerde, bezweerden, bezweerd)
    • wegjagen werkwoord (jaag weg, jaagt weg, joeg weg, joegen weg, weggejaagd)
  4. expulser (montrer la porte à)
    uitwijzen
    • uitwijzen werkwoord (wijs uit, wijst uit, wees uit, wezen uit, uitgewezen)
  5. expulser (chasser)
  6. expulser (éjecter; flanquer à la porte; exclure; jeter dehors; vider)
    uitgooien; uitwerpen
    • uitgooien werkwoord (gooi uit, gooit uit, gooide uit, gooiden uit, uitgegooid)
    • uitwerpen werkwoord (werp uit, werpt uit, wierp uit, wierpen uit, uitgeworpen)
  7. expulser (chasser à coups de pied; jeter; déguerpir)
    eraf schoppen
    • eraf schoppen werkwoord (schop eraf, schopt eraf, schopte eraf, schopten eraf, eraf geschopt)

Conjugations for expulser:

Présent
  1. expulse
  2. expulses
  3. expulse
  4. expulsons
  5. expulsez
  6. expulsent
imparfait
  1. expulsais
  2. expulsais
  3. expulsait
  4. expulsions
  5. expulsiez
  6. expulsaient
passé simple
  1. expulsai
  2. expulsas
  3. expulsa
  4. expulsâmes
  5. expulsâtes
  6. expulsèrent
futur simple
  1. expulserai
  2. expulseras
  3. expulsera
  4. expulserons
  5. expulserez
  6. expulseront
subjonctif présent
  1. que j'expulse
  2. que tu expulses
  3. qu'il expulse
  4. que nous expulsions
  5. que vous expulsiez
  6. qu'ils expulsent
conditionnel présent
  1. expulserais
  2. expulserais
  3. expulserait
  4. expulserions
  5. expulseriez
  6. expulseraient
passé composé
  1. ai expulsé
  2. as expulsé
  3. a expulsé
  4. avons expulsé
  5. avez expulsé
  6. ont expulsé
divers
  1. expulse!
  2. expulsez!
  3. expulsons!
  4. expulsé
  5. expulsant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor expulser:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afnemen diminution de force; décroissement de force; époussetage
ecarteren écarté
lichten lumières
uitzetten agrandissement; déportation; extension; élargissement
verjagen fait de chasser; intimidation
verwijderen amputation; enlèvement; reprise
wegjagen fait de chasser; intimidation
wegnemen amputation; amputer; enlèvement; reprise; repriser
wegwerken élimination
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afnemen aliéner; chasser; expulser; renvoyer; repousser; se débarrasser de; écarter; éloigner aller chercher; amenuiser; amoindrir; améliorer; baisser; barboter; chiper; choper; collecter; diminuer; décliner; décroître; défaillir; dépoussiérer; dérober; emporter; enlever; enlever la poussière; faucher; lever; marauder; nettoyer; piller; piquer; prendre; rafler; ramasser; recueillir; retirer; réduire; régresser; rétrécir; s'emparer; se contracter; se restreindre; se rétrécir; subtiliser; voler; épousseter; ôter; ôter la poussière
afzonderen aliéner; chasser; expulser; renvoyer; repousser; se débarrasser de; écarter; éloigner dissocier; découpler; détacher; fissionner; isoler; mettre de côté; mettre à l'écart; mettre à part; réserver; séparer; tenir à l'écart
bannen bannir; chasser; exiler; exorciser; expulser; mettre au ban
bezweren bannir; chasser; exiler; exorciser; expulser; mettre au ban charmer des serpents
deporteren déporter; expulser
ecarteren aliéner; chasser; expulser; renvoyer; repousser; se débarrasser de; écarter; éloigner congédier; décharger; démettre; jeter; écarter
eraf schoppen chasser à coups de pied; déguerpir; expulser; jeter
lichten aliéner; chasser; expulser; renvoyer; repousser; se débarrasser de; écarter; éloigner briller; commencer à faire jour; donner des éclairs; décharger; faire des éclairs; faire la levée; foudroyer; fulgurer; hisser; jaillir; lever; lever les lettres; monter; provoquer un éclat de lumière; se lever; soulever; tirer vers le haut; élever
uitbannen bannir; chasser; exiler; exorciser; expulser; mettre au ban
uitdrijven chasser; expulser
uitgooien exclure; expulser; flanquer à la porte; jeter dehors; vider; éjecter
uitstoten bannir; chasser; exiler; exorciser; expulser; mettre au ban décharger; dégager; déporter; déverser; excréter; éjecter; évacuer
uitwerpen exclure; expulser; flanquer à la porte; jeter dehors; vider; éjecter décharger; dégager; déporter; déverser; excréter; éjecter; évacuer
uitwijzen bannir; chasser; exiler; exorciser; expulser; mettre au ban; montrer la porte à
uitzetten bannir; chasser; déporter; exiler; exorciser; expulser; mettre au ban arrêter; couper; débrancher; débrayer; déconnecter; définir; jalonner; mettre hors de circuit; tracer
verbannen bannir; chasser; exiler; exorciser; expulser; mettre au ban
verdrijven bannir; chasser; exiler; exorciser; expulser; mettre au ban chasser de
verjagen bannir; chasser; exiler; exorciser; expulser; mettre au ban chasser de
verplaatsen aliéner; chasser; expulser; renvoyer; repousser; se débarrasser de; écarter; éloigner déplacer; pousser; repousser; transférer; transposer
vervreemden aliéner; chasser; expulser; renvoyer; repousser; se débarrasser de; écarter; éloigner barboter; chiper; choper; dérober; enlever; faucher; marauder; piller; piquer; prendre; rafler; retirer; s'emparer; subtiliser; voler; ôter
verwijderen aliéner; chasser; expulser; renvoyer; repousser; se débarrasser de; écarter; éloigner abandonner; annuler; désinstaller; ignorer; masquer; nettoyage; partir; quitter; s'en aller; s'envoler; supprimer
wegbrengen aliéner; chasser; expulser; renvoyer; repousser; se débarrasser de; écarter; éloigner accompagner; conduire; emmener; escorter; mener; reconduire
wegdoen aliéner; chasser; expulser; renvoyer; repousser; se débarrasser de; écarter; éloigner
weghalen aliéner; chasser; expulser; renvoyer; repousser; se débarrasser de; écarter; éloigner aller chercher; améliorer; collecter; emporter; enlever; lever; prendre; ramasser; recueillir
wegjagen bannir; chasser; exiler; exorciser; expulser; mettre au ban aiguillonner; augmenter; chasser de; dépêcher; encourager; faire monter; inciter; pousser; pousser en avant; propulser; stimuler
wegnemen aliéner; chasser; expulser; renvoyer; repousser; se débarrasser de; écarter; éloigner aller chercher; améliorer; barboter; chiper; choper; collecter; dérober; emporter; enlever; faucher; lever; marauder; piller; piquer; prendre; rafler; ramasser; recueillir; retirer; s'emparer; subtiliser; voler; ôter
wegwerken aliéner; chasser; expulser; renvoyer; repousser; se débarrasser de; écarter; éloigner

Synoniemen voor "expulser":


Wiktionary: expulser

expulser
verb
  1. Traductions à trier suivant le sens
expulser
verb
  1. na een juridisch proces naar een ander land sturen
  2. iemand dwingen een gebied of gebouw te verlaten

Cross Translation:
FromToVia
expulser eruittrappen; buitengooien; eruitgooien boot — forcibly eject
expulser uitzetten; verjagen evict — to expel
expulser verjagen; verdrijven expel — to eject