Home ->Woordenboeken ->Frans/Nederlands ->Vertaal enseigne

Vertaal enseigne van Frans naar Nederlands

Overzicht
Frans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. enseigne:
  2. enseigner:
  3. Wiktionary:

Frans

Uitgebreide vertaling voor enseigne (Frans) in het Nederlands

enseigne:

enseigne [la ~] zelfstandig naamwoord

  1. l'enseigne (écriteau; pancarte; porte-affiche; tableau d'affichage)
    het uithangbord
  2. l'enseigne (tableau d'affichage; écriteau; pancarte; porte-affiche)
    het prikbord
    • prikbord [het ~] zelfstandig naamwoord
  3. l'enseigne (tableau d'affichage; pancarte; écriteau; porte-affiche)
    het aanplakbord

enseigne [le ~] zelfstandig naamwoord

  1. l'enseigne (porte-bannière; porte-drapeau; porte-étendard)
    de vaandeldrager

Vertaal Matrix voor enseigne:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanplakbord enseigne; pancarte; porte-affiche; tableau d'affichage; écriteau
prikbord enseigne; pancarte; porte-affiche; tableau d'affichage; écriteau
uithangbord enseigne; pancarte; porte-affiche; tableau d'affichage; écriteau
vaandeldrager enseigne; porte-bannière; porte-drapeau; porte-étendard

Synoniemen voor "enseigne":


Wiktionary: enseigne

enseigne
noun
  1. marque, indice servir à faire reconnaître quelque chose. Dans ce sens, il ne s’employer qu’au pluriel dans la locution adverbiale À bonnes enseignes et la locution conjonctive À telles enseignes que.
Cross Translation:
FromToVia
• enseigne → kleur ↔ suit — card games: set of cards distinguished by color and emblems

enseigner:

enseigner werkwoord (enseigne, enseignes, enseignons, enseignez, )

  1. enseigner (donner des cours; instruire)
    lesgeven
    • lesgeven werkwoord (geef les, geeft les, gaf les, gaven les, lesgegeven)
  2. enseigner (apprendre à)
    bijleren
  3. enseigner
    scholen; opleiden
    • scholen werkwoord
    • opleiden werkwoord (leid op, leidt op, leidde op, leidden op, opgeleid)
  4. enseigner (apprendre; éduquer; former; instruire)
    onderwijzen; leren; bijbrengen
    • onderwijzen werkwoord (onderwijs, onderwijst, onderwees, onderwezen, onderwezen)
    • leren werkwoord (leer, leert, leerde, leerden, geleerd)
    • bijbrengen werkwoord (breng bij, brengt bij, bracht bij, brachten bij, bijgebracht)
  5. enseigner (apprendre; instruire; donner des instructions)
    onderwijzen; bijbrengen; doceren; onderrichten
    • onderwijzen werkwoord (onderwijs, onderwijst, onderwees, onderwezen, onderwezen)
    • bijbrengen werkwoord (breng bij, brengt bij, bracht bij, brachten bij, bijgebracht)
    • doceren werkwoord (doceer, doceert, doceerde, doceerden, gedoceerd)
    • onderrichten werkwoord (onderricht, onderrichtte, onderrichtten, onderricht)
  6. enseigner (apprendre; former; instruire)
    leren; onderwijzen
    • leren werkwoord (leer, leert, leerde, leerden, geleerd)
    • onderwijzen werkwoord (onderwijs, onderwijst, onderwees, onderwezen, onderwezen)
  7. enseigner (renseigner; instruire; donner des cours; donner des instructions)
    inlichten; voorlichten; onderrichten
    • inlichten werkwoord (licht in, lichtte in, lichtten in, ingelicht)
    • voorlichten werkwoord
    • onderrichten werkwoord (onderricht, onderrichtte, onderrichtten, onderricht)
  8. enseigner (apprendre qch; donner des cours; donner des instructions; instruire)
    iets leren

Conjugations for enseigner:

Présent
  1. enseigne
  2. enseignes
  3. enseigne
  4. enseignons
  5. enseignez
  6. enseignent
imparfait
  1. enseignais
  2. enseignais
  3. enseignait
  4. enseignions
  5. enseigniez
  6. enseignaient
passé simple
  1. enseignai
  2. enseignas
  3. enseigna
  4. enseignâmes
  5. enseignâtes
  6. enseignèrent
futur simple
  1. enseignerai
  2. enseigneras
  3. enseignera
  4. enseignerons
  5. enseignerez
  6. enseigneront
subjonctif présent
  1. que j'enseigne
  2. que tu enseignes
  3. qu'il enseigne
  4. que nous enseignions
  5. que vous enseigniez
  6. qu'ils enseignent
conditionnel présent
  1. enseignerais
  2. enseignerais
  3. enseignerait
  4. enseignerions
  5. enseigneriez
  6. enseigneraient
passé composé
  1. ai enseingé
  2. as enseingé
  3. a enseingé
  4. avons enseingé
  5. avez enseingé
  6. ont enseingé
divers
  1. enseigne!
  2. enseignez!
  3. enseignons!
  5. enseingé
  6. enseignant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor enseigner:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
leren action d'étudier
scholen écoles
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bijbrengen apprendre; donner des instructions; enseigner; former; instruire; éduquer
bijleren apprendre à; enseigner
doceren apprendre; donner des instructions; enseigner; instruire
iets leren apprendre qch; donner des cours; donner des instructions; enseigner; instruire
inlichten donner des cours; donner des instructions; enseigner; instruire; renseigner annoncer; faire connaître; inquiéter; mettre au courant de; mettre en garde contre; notifier; porter à la connaissance de; publier; s'annoncer
leren apprendre; enseigner; former; instruire; éduquer; étudier accoutumer; apprendre; faire des études; faire l'apprentissage de; habituer; prendre communication; prendre connaissance; recevoir communication; s'accoutumer; s'entraîner à; s'habituer; s'initier à; s'instruire; se familiariser; se mettre au courant; travailler; étudier
lesgeven donner des cours; enseigner; instruire
onderrichten apprendre; donner des cours; donner des instructions; enseigner; instruire; renseigner
onderwijzen apprendre; donner des instructions; enseigner; former; instruire; éduquer; étudier
opleiden enseigner
scholen enseigner
voorlichten donner des cours; donner des instructions; enseigner; instruire; renseigner

Synoniemen voor "enseigner":


Wiktionary: enseigner

enseigner
verb
  1. Traductions à trier suivant le sens
Cross Translation:
FromToVia
• enseigner → instrueren ↔ instruct — teach, give instruction
• enseigner → aanleren; leren; onderwijzen; lesgeven ↔ teach — to pass on knowledge
• enseigner → aanleren; leren ↔ lehren — (intransitiv), (transitiv): jemandem etwas (Lehrstoff, Wissen, Fertigkeiten, …) vermitteln, beibringen; jemanden in etwas unterrichten, unterweisen
• enseigner → leren ↔ unterrichten — jemandem etwas beibringen

Computer vertaling door derden:






Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0674 seconde
Page rendered in 1.0 seconds