Frans

Uitgebreide vertaling voor enlacer (Frans) in het Nederlands

enlacer:

enlacer werkwoord (enlace, enlaces, enlaçons, enlacez, )

  1. enlacer (torsader)
    verstrengelen; samenvlechten; ineenstrengelen
    • verstrengelen werkwoord (verstrengel, verstrengelt, verstrengelde, verstrengelden, verstrengeld)
    • samenvlechten werkwoord (vlecht samen, samengevlochten)
    • ineenstrengelen werkwoord (strengel ineen, strengelt ineen, strengelde ineen, strengelden ineen, ineengestrengeld)
  2. enlacer (câliner; embrasser; caresser; )
    knuffelen; liefkozen
    • knuffelen werkwoord (knuffel, knuffelt, knuffelde, knuffelden, geknuffeld)
    • liefkozen werkwoord (liefkoos, liefkoost, liefkoosde, liefkoosden, geliefkoosd)
  3. enlacer (caresser; faire des caresses; câliner)
    aaien; strelen
    • aaien werkwoord (aai, aait, aaide, aaiden, geaaid)
    • strelen werkwoord (streel, streelt, streelde, streelden, gestreeld)
  4. enlacer (entrelacer; entremêler; tisser)
    verweven; vervlechten; ineenvlechten
    • verweven werkwoord (verweef, verweeft, verweefde, verweefden, verweven)
    • vervlechten werkwoord (vervlecht, vervlocht, vervlochten, vervlochten)
    • ineenvlechten werkwoord (vlecht ineen, vlocht ineen, vlochten ineen, ineengevlochten)
  5. enlacer (tresser; entrelacer)
    strengelen; ineenvlechten; vlechten
    • strengelen werkwoord (strengel, strengelt, strengelde, strengelden, getrengeld)
    • ineenvlechten werkwoord (vlecht ineen, vlocht ineen, vlochten ineen, ineengevlochten)
    • vlechten werkwoord (vlecht, vlocht, vlochten, gevlochten)

Conjugations for enlacer:

Présent
  1. enlace
  2. enlaces
  3. enlace
  4. enlaçons
  5. enlacez
  6. enlacent
imparfait
  1. enlaçais
  2. enlaçais
  3. enlaçait
  4. enlacions
  5. enlaciez
  6. enlaçaient
passé simple
  1. enlaçai
  2. enlaças
  3. enlaça
  4. enlaçâmes
  5. enlaçâtes
  6. enlacèrent
futur simple
  1. enlacerai
  2. enlaceras
  3. enlacera
  4. enlacerons
  5. enlacerez
  6. enlaceront
subjonctif présent
  1. que j'enlace
  2. que tu enlaces
  3. qu'il enlace
  4. que nous enlacions
  5. que vous enlaciez
  6. qu'ils enlacent
conditionnel présent
  1. enlacerais
  2. enlacerais
  3. enlacerait
  4. enlacerions
  5. enlaceriez
  6. enlaceraient
passé composé
  1. ai enlacé
  2. as enlacé
  3. a enlacé
  4. avons enlacé
  5. avez enlacé
  6. ont enlacé
divers
  1. enlace!
  2. enlacez!
  3. enlaçons!
  4. enlacé
  5. enlaçant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor enlacer:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
vlechten tressage
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aaien caresser; câliner; enlacer; faire des caresses
ineenstrengelen enlacer; torsader
ineenvlechten enlacer; entrelacer; entremêler; tisser; tresser
knuffelen cajoler; caresser; chatouiller; choyer; câliner; embrasser; enlacer; faire des caresses; flatter; serrer
liefkozen cajoler; caresser; chatouiller; choyer; câliner; embrasser; enlacer; faire des caresses; flatter; serrer cajoler; câliner; faire l'amour
samenvlechten enlacer; torsader
strelen caresser; câliner; enlacer; faire des caresses
strengelen enlacer; entrelacer; tresser
verstrengelen enlacer; torsader
vervlechten enlacer; entrelacer; entremêler; tisser
verweven enlacer; entrelacer; entremêler; tisser tisser
vlechten enlacer; entrelacer; tresser entrelacer; tresser

Synoniemen voor "enlacer":


Wiktionary: enlacer


Cross Translation:
FromToVia
enlacer omvatten; beslaan umfangen — jemanden oder jemandes Körperteile mit seinen Armen oder Händen umfassen