Home ->Woordenboeken ->Frans/Nederlands ->Vertaal engloutir

Vertaal engloutir van Frans naar Nederlands

Overzicht
Frans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. engloutir:
  2. Wiktionary:

Frans

Uitgebreide vertaling voor engloutir (Frans) in het Nederlands

engloutir:

engloutir werkwoord (engloutis, engloutit, engloutissons, engloutissez, )

  1. engloutir (avaler; dévorer; absorber)
    slikken; doorslikken
    • slikken werkwoord (slik, slikt, slikte, slikten, geslikt)
    • doorslikken werkwoord (slik door, slikt door, slikte door, slikten door, doorgeslikt)
  2. engloutir (avaler; gober)
    doorslikken; inslikken
    • doorslikken werkwoord (slik door, slikt door, slikte door, slikten door, doorgeslikt)
    • inslikken werkwoord (slik in, slikt in, slikte in, slikten in, ingeslikt)
  3. engloutir (savourer; manger goulûment; dévorer; )
    consumeren; vreten; tot zich nemen; bunkeren; nuttigen; naar binnen werken; verorberen; bikken; zitten proppen; schransen; tegoed doen; eten; opeten; schrokken
    • consumeren werkwoord (consumeer, consumeert, consumeerde, consumeerden, geconsumeerd)
    • vreten werkwoord (vreet, vrat, vraten, gevreten)
    • tot zich nemen werkwoord (neem mij tot zich, neemt je tot zich, neemt zich tot zich, zich, je, zich tot zich genomen)
    • bunkeren werkwoord (bunker, bunkert, bunkerde, bunkerden, gebunker)
    • nuttigen werkwoord (nuttig, nuttigt, nuttigde, nuttigden, genuttigd)
    • naar binnen werken werkwoord (werk naar binnen, werkt naar binnen, werkte naar binnen, werkten naar binnen, naar binnen gewerkt)
    • verorberen werkwoord (verorber, verorbert, verorberde, verorberden, verorberd)
    • bikken werkwoord (bik, bikt, bikte, bikten, gebikt)
    • zitten proppen werkwoord
    • schransen werkwoord (schrans, schranst, schranste, schransten, geschranst)
    • tegoed doen werkwoord (doe tegoed, doet tegoed, deed tegoed, deden tegoed, tegoed gedaan)
    • eten werkwoord (eet, at, aten, gegeten)
    • opeten werkwoord (eet op, at op, aten op, opgegeten)
    • schrokken werkwoord (schrok, schrokt, schrokte, schrokten, geschrokt)
  4. engloutir (dévorer; avaler)
    opvreten; verslinden; verzwelgen
    • opvreten werkwoord (vreet op, vrat op, vraten op, opgevreten)
    • verslinden werkwoord (verslind, verslindt, verslond, verslonden, verslonden)
    • verzwelgen werkwoord (verzwelg, verzwelgt, verzwolg, verzwolgen, verzwolgen)
  5. engloutir (absorber; se gaver; se goinfrer; se goberger; s'empiffrer)
    binnenkrijgen; opslokken; zwelgen
    • binnenkrijgen werkwoord (krijg binnen, krijgt binnen, kreeg binnen, kregen binnen, binnengekregen)
    • opslokken werkwoord (slok op, slokt op, slokte op, slokten op, opgeslokt)
    • zwelgen werkwoord (zwelg, zwelgt, zwolg, zwolgen, gezwolgen)
  6. engloutir (dévorer; avaler; bouffer; )
    opvreten; verslinden; verzwelgen; oppeuzelen
    • opvreten werkwoord (vreet op, vrat op, vraten op, opgevreten)
    • verslinden werkwoord (verslind, verslindt, verslond, verslonden, verslonden)
    • verzwelgen werkwoord (verzwelg, verzwelgt, verzwolg, verzwolgen, verzwolgen)
    • oppeuzelen werkwoord (peuzel op, peuzelt op, peuzelde op, peuzelden op, opgepeuzeld)
  7. engloutir (dévorer; avaler goulûment)
    verslinden
    • verslinden werkwoord (verslind, verslindt, verslond, verslonden, verslonden)
  8. engloutir
    zwelgen
    • zwelgen werkwoord (zwelg, zwelgt, zwolg, zwolgen, gezwolgen)
  9. engloutir (bourrer dans; rembourrer)
    inproppen; binnenproppen
    • inproppen werkwoord (prop in, propt in, propte in, propten in, ingepropt)
    • binnenproppen werkwoord (prop binnen, propt binnen, propte binnen, propten binnen, binnengepropt)

Conjugations for engloutir:

Présent
  1. engloutis
  2. engloutis
  3. engloutit
  4. engloutissons
  5. engloutissez
  6. engloutissent
imparfait
  1. engloutissais
  2. engloutissais
  3. engloutissait
  4. engloutissions
  5. engloutissiez
  6. engloutissaient
passé simple
  1. engloutis
  2. engloutis
  3. engloutit
  4. engloutîmes
  5. engloutîtes
  6. engloutirent
futur simple
  1. engloutirai
  2. engloutiras
  3. engloutira
  4. engloutirons
  5. engloutirez
  6. engloutiront
subjonctif présent
  1. que j'engloutisse
  2. que tu engloutisses
  3. qu'il engloutisse
  4. que nous engloutissions
  5. que vous engloutissiez
  6. qu'ils engloutissent
conditionnel présent
  1. engloutirais
  2. engloutirais
  3. engloutirait
  4. engloutirions
  5. engloutiriez
  6. engloutiraient
passé composé
  1. ai englouti
  2. as englouti
  3. a englouti
  4. avons englouti
  5. avez englouti
  6. ont englouti
divers
  1. engloutis!
  2. engloutissez!
  3. engloutissons!
  5. englouti
  6. engloutissant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor engloutir:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bikken empiffrement; enlèvement au marteau; ravalement
eten alimentation; mets; nourriture; plat; repas; sustentation
oppeuzelen bouffer; grignoter
opvreten bouffer; grignoter
schrokken action de manger avec voracité; action de manger goulument; fait de goinfrer
verorberen consommation; dégustation
vreten empiffrement
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bikken bouffer; bâfrer; consommer; déglutir; déguster; dévorer; engloutir; goûter; manger goulûment; savourer bouffer; consommer; manger
binnenkrijgen absorber; engloutir; s'empiffrer; se gaver; se goberger; se goinfrer
binnenproppen bourrer dans; engloutir; rembourrer
bunkeren bouffer; bâfrer; consommer; déglutir; déguster; dévorer; engloutir; goûter; manger goulûment; savourer
consumeren bouffer; bâfrer; consommer; déglutir; déguster; dévorer; engloutir; goûter; manger goulûment; savourer bouffer; casser la croûte; consommer; consumer; croquer; déguster; déjeuner; dîner; manger; souper; user; utiliser
doorslikken absorber; avaler; dévorer; engloutir; gober
eten bouffer; bâfrer; consommer; déglutir; déguster; dévorer; engloutir; goûter; manger goulûment; savourer bouffer; casser la croûte; consommer; croquer; déguster; déjeuner; dîner; finir; manger; souper
inproppen bourrer dans; engloutir; rembourrer
inslikken avaler; engloutir; gober se commander; se contenir; se posséder
naar binnen werken bouffer; bâfrer; consommer; déglutir; déguster; dévorer; engloutir; goûter; manger goulûment; savourer bouffer; consommer; manger
nuttigen bouffer; bâfrer; consommer; déglutir; déguster; dévorer; engloutir; goûter; manger goulûment; savourer avaler; bouffer; casser la croûte; consommer; croquer; déguster; déjeuner; dîner; manger; souper
opeten bouffer; bâfrer; consommer; déglutir; déguster; dévorer; engloutir; goûter; manger goulûment; savourer bouffer; casser la croûte; consommer; croquer; déguster; déjeuner; dîner; finir; manger; souper
oppeuzelen avaler; bouffer; bâfrer; dévorer; engloutir; gober; goinfrer; manger goulûment bouffer; casser la croûte; consommer; croquer; déguster; déjeuner; dîner; manger; souper
opslokken absorber; engloutir; s'empiffrer; se gaver; se goberger; se goinfrer
opvreten avaler; bouffer; bâfrer; dévorer; engloutir; gober; goinfrer; manger goulûment consommer; digérer; dévorer; finir; manger
schransen bouffer; bâfrer; consommer; déglutir; déguster; dévorer; engloutir; goûter; manger goulûment; savourer bouffer; bâfrer; faire bombance; s'empiffrer; se câler les joues; se gaver; se goberger
schrokken bouffer; bâfrer; consommer; déglutir; déguster; dévorer; engloutir; goûter; manger goulûment; savourer
slikken absorber; avaler; dévorer; engloutir
tegoed doen bouffer; bâfrer; consommer; déglutir; déguster; dévorer; engloutir; goûter; manger goulûment; savourer bouffer; casser la croûte; consommer; déjeuner; dîner; goûter; manger; souper
tot zich nemen bouffer; bâfrer; consommer; déglutir; déguster; dévorer; engloutir; goûter; manger goulûment; savourer bouffer; casser la croûte; consommer; croquer; déguster; déjeuner; dîner; manger; souper
verorberen bouffer; bâfrer; consommer; déglutir; déguster; dévorer; engloutir; goûter; manger goulûment; savourer bouffer; casser la croûte; consommer; croquer; digérer; déguster; déjeuner; dévorer; dîner; manger; souper
verslinden avaler; avaler goulûment; bouffer; bâfrer; dévorer; engloutir; gober; goinfrer; manger goulûment consommer; digérer; dévorer
verzwelgen avaler; bouffer; bâfrer; dévorer; engloutir; gober; goinfrer; manger goulûment
vreten bouffer; bâfrer; consommer; déglutir; déguster; dévorer; engloutir; goûter; manger goulûment; savourer bouffer; bâfrer; consommer; croquer; dévorer; faire bombance; finir; manger; s'empiffrer; se câler les joues; se gaver; se goberger
zitten proppen bouffer; bâfrer; consommer; déglutir; déguster; dévorer; engloutir; goûter; manger goulûment; savourer
zwelgen absorber; engloutir; s'empiffrer; se gaver; se goberger; se goinfrer bouffer; bâfrer; faire bombance; s'empiffrer; se câler les joues; se gaver; se goberger

Synoniemen voor "engloutir":


Wiktionary: engloutir

Cross Translation:
FromToVia
• engloutir → omringen; bedekken ↔ engulf — surround; cover
• engloutir → schrokken ↔ scoff — to eat food quickly







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0542 seconde
Page rendered in 1.0 seconds