Home ->Woordenboeken ->Frans/Nederlands ->Vertaal diffuser

Vertaal diffuser van Frans naar Nederlands

Overzicht
Frans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. diffuser:
  2. Wiktionary:

Frans

Uitgebreide vertaling voor diffuser (Frans) in het Nederlands

diffuser:

diffuser werkwoord (diffuse, diffuses, diffusons, diffusez, )

  1. diffuser (essaimer; répandre; disperser; )
    verspreiden; zich verspreiden; uitzwermen; uitwaaieren; waaieren
    • verspreiden werkwoord (verspreid, verspreidt, verspreidde, verspreidden, verspreid)
    • zich verspreiden werkwoord
    • uitzwermen werkwoord (zwerm uit, zwermt uit, zwermde uit, zwermden uit, uitgezwermd)
    • uitwaaieren werkwoord (waaier uit, waaiert uit, waaierde uit, waaierden uit, uitgewaaierd)
    • waaieren werkwoord (waaier, waaiert, waaierde, waaierden, gewaaierd)
  2. diffuser (radiodiffuser; émettre; émaner)
    uitstralen; zenden; uitzenden; rondstralen
    • uitstralen werkwoord (straal uit, straalt uit, straalde uit, straalden uit, uitgestraald)
    • zenden werkwoord (zend, zendt, zond, zonden, gezonden)
    • uitzenden werkwoord (zend uit, zendt uit, zond uit, zonden uit, uitgezonden)
    • rondstralen werkwoord
  3. diffuser (répandre; disperser; épandre; )
    verspreiden; rondstrooien; verdeler; uitzaaien; uitzenden; verbreiden; verbreider; verstrooien
    • verspreiden werkwoord (verspreid, verspreidt, verspreidde, verspreidden, verspreid)
    • rondstrooien werkwoord (strooi rond, strooit rond, strooide rond, strooiden rond, rondgestrooid)
    • verdeler werkwoord
    • uitzaaien werkwoord (zaai uit, zaait uit, zaaide uit, zaaiden uit, uitgezaaid)
    • uitzenden werkwoord (zend uit, zendt uit, zond uit, zonden uit, uitgezonden)
    • verbreiden werkwoord (verbreid, verbreidt, verbreidde, verbreidden, verbreid)
    • verbreider werkwoord
    • verstrooien werkwoord
  4. diffuser (émettre; radiodiffuser)
    programma uitzenden; omroepen
  5. diffuser (émettre)
    emitteren
    • emitteren werkwoord (emitteer, emitteert, emitteerde, emitteerden, geëmitteer)
  6. diffuser (se répandre)
    heersen; heersen van griep; verspreiden van ziekte
  7. diffuser
    uitzenden
    • uitzenden werkwoord (zend uit, zendt uit, zond uit, zonden uit, uitgezonden)

Conjugations for diffuser:

Présent
  1. diffuse
  2. diffuses
  3. diffuse
  4. diffusons
  5. diffusez
  6. diffusent
imparfait
  1. diffusais
  2. diffusais
  3. diffusait
  4. diffusions
  5. diffusiez
  6. diffusaient
passé simple
  1. diffusai
  2. diffusas
  3. diffusa
  4. diffusâmes
  5. diffusâtes
  6. diffusèrent
futur simple
  1. diffuserai
  2. diffuseras
  3. diffusera
  4. diffuserons
  5. diffuserez
  6. diffuseront
subjonctif présent
  1. que je diffuse
  2. que tu diffuses
  3. qu'il diffuse
  4. que nous diffusions
  5. que vous diffusiez
  6. qu'ils diffusent
conditionnel présent
  1. diffuserais
  2. diffuserais
  3. diffuserait
  4. diffuserions
  5. diffuseriez
  6. diffuseraient
passé composé
  1. ai diffusé
  2. as diffusé
  3. a diffusé
  4. avons diffusé
  5. avez diffusé
  6. ont diffusé
divers
  1. diffuse!
  2. diffusez!
  3. diffusons!
  5. diffusé
  6. diffusant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor diffuser:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
verbreider distributeur; diviseur; partageur; propagandiste; propagateur
verdeler distributeur; diviseur; partageur; propagandiste; propagateur
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
emitteren diffuser; émettre
heersen diffuser; se répandre commander; diriger; dominer; gouverner; maîtriser; régir; régner
heersen van griep diffuser; se répandre
omroepen diffuser; radiodiffuser; émettre annoncer; faire l'appel des noms; proclamer; présenter les nouvelles
programma uitzenden diffuser; radiodiffuser; émettre
rondstralen diffuser; radiodiffuser; émaner; émettre
rondstrooien diffuser; disperser; propager; répandre; épandre; éparpiller; étaler; étendre
uitstralen diffuser; radiodiffuser; émaner; émettre
uitwaaieren diffuser; disperser; disséminer; essaimer; rayonner; répandre; se disperser; se déplier; se répandre; épandre; éparpiller; être disposé en éventail; être déployé en éventail; être étalé en éventail effectuer une distribution ramifiée
uitzaaien diffuser; disperser; propager; répandre; épandre; éparpiller; étaler; étendre disséminer; répandre; semer; transmettre
uitzenden diffuser; disperser; propager; radiodiffuser; répandre; émaner; émettre; épandre; éparpiller; étaler; étendre déboutonner; dégager; détacher; dévisser; embaucher
uitzwermen diffuser; disperser; disséminer; essaimer; rayonner; répandre; se disperser; se déplier; se répandre; épandre; éparpiller; être disposé en éventail; être déployé en éventail; être étalé en éventail
verbreiden diffuser; disperser; propager; répandre; épandre; éparpiller; étaler; étendre agrandir; construire; construire en plus; divulguer; développer; enfler; gonfler; grossir; lever; prendre de l'ampleur; prendre de l'expansion; prendre du poids; propager; rajouter une aile; répandre; s'amplifier; s'enfler; se dilater; élargir; étendre; évaser
verbreider diffuser; disperser; propager; répandre; épandre; éparpiller; étaler; étendre
verdeler diffuser; disperser; propager; répandre; épandre; éparpiller; étaler; étendre
verspreiden diffuser; disperser; disséminer; essaimer; propager; rayonner; répandre; se disperser; se déplier; se répandre; épandre; éparpiller; étaler; étendre; être disposé en éventail; être déployé en éventail; être étalé en éventail divulguer; propager; répandre
verspreiden van ziekte diffuser; se répandre
verstrooien diffuser; disperser; propager; répandre; épandre; éparpiller; étaler; étendre
waaieren diffuser; disperser; disséminer; essaimer; rayonner; répandre; se disperser; se déplier; se répandre; épandre; éparpiller; être disposé en éventail; être déployé en éventail; être étalé en éventail
zenden diffuser; radiodiffuser; émaner; émettre conduire; déposer; envoyer; envoyer à; expédier; expédier à; fournir; livrer; porter; remettre; tenir le volant; transmettre; émettre; être au volant
zich verspreiden diffuser; disperser; disséminer; essaimer; rayonner; répandre; se disperser; se déplier; se répandre; épandre; éparpiller; être disposé en éventail; être déployé en éventail; être étalé en éventail

Synoniemen voor "diffuser":


Wiktionary: diffuser

diffuser
verb
  1. répandre dans toutes les directions.
Cross Translation:
FromToVia
• diffuser → omroepen; uitzenden ↔ broadcast — to transmit a message or signal via radio waves or electronic means
• diffuser → verbreiden; verspreiden; uitstrooien ↔ spread — to disperse, scatter







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0634 seconde
Page rendered in 1.0 seconds