Home ->Woordenboeken ->Frans/Nederlands ->Vertaal diffamer

Vertaal diffamer van Frans naar Nederlands

Overzicht
Frans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. diffamer:
  2. Wiktionary:

Frans

Uitgebreide vertaling voor diffamer (Frans) in het Nederlands

diffamer:

diffamer werkwoord (diffame, diffames, diffamons, diffamez, )

  1. diffamer (déshonorer; violer; faire violence; )
    onteren; ontwijden
    • onteren werkwoord (onteer, onteert, onteerde, onteerden, onteerd)
    • ontwijden werkwoord (ontwijd, ontwijdt, ontwijdde, ontwijdden, ontwijd)
  2. diffamer (profaner; violer; calomnier)
    schenden; ontwijden; ontheiligen
    • schenden werkwoord (schend, schendt, schond, schonden, geschonden)
    • ontwijden werkwoord (ontwijd, ontwijdt, ontwijdde, ontwijdden, ontwijd)
    • ontheiligen werkwoord (ontheilig, ontheiligt, ontheiligde, ontheiligden, ontheiligd)
  3. diffamer (vilipender; calomnier; blasphémer)
    beschimpen; honen; verguizen
    • beschimpen werkwoord (beschimp, beschimpt, beschimpte, beschimpten, beschimpt)
    • honen werkwoord (hoon, hoont, hoonde, hoonden, gehoond)
    • verguizen werkwoord (verguis, verguist, verguisde, verguisden, verguisd)
  4. diffamer (calomnier; noircir; médire; médire de; dire du mal sur)
    zwartmaken; zwart kleuren
    • zwartmaken werkwoord (maak zwart, maakt zwart, maakte zwart, maakten zwart, zwart gemaakt)
    • zwart kleuren werkwoord
  5. diffamer (maudire; blesser; insulter; )
    kwaadspreken; belasteren; lasteren; smaden
    • kwaadspreken werkwoord (spreek kwaad, spreekt kwaad, sprak kwaad, spraken kwaad, kwaad gesproken)
    • belasteren werkwoord (belaster, belastert, belasterde, belasterden, belasterd)
    • lasteren werkwoord (laster, lastert, lasterde, lasterden, gelasterd)
    • smaden werkwoord (smaad, smaadt, smaadde, smaadden, gesmaad)

Conjugations for diffamer:

Présent
  1. diffame
  2. diffames
  3. diffame
  4. diffamons
  5. diffamez
  6. diffament
imparfait
  1. diffamais
  2. diffamais
  3. diffamait
  4. diffamions
  5. diffamiez
  6. diffamaient
passé simple
  1. diffamai
  2. diffamas
  3. diffama
  4. diffamâmes
  5. diffamâtes
  6. diffamèrent
futur simple
  1. diffamerai
  2. diffameras
  3. diffamera
  4. diffamerons
  5. diffamerez
  6. diffameront
subjonctif présent
  1. que je diffame
  2. que tu diffames
  3. qu'il diffame
  4. que nous diffamions
  5. que vous diffamiez
  6. qu'ils diffament
conditionnel présent
  1. diffamerais
  2. diffamerais
  3. diffamerait
  4. diffamerions
  5. diffameriez
  6. diffameraient
passé composé
  1. ai diffamé
  2. as diffamé
  3. a diffamé
  4. avons diffamé
  5. avez diffamé
  6. ont diffamé
divers
  1. diffame!
  2. diffamez!
  3. diffamons!
  5. diffamé
  6. diffamant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor diffamer:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
belasteren calomnie; diffamation; dénigrement
kwaadspreken calomnie; diffamation; dénigrement
zwartmaken bavardage; blasphème; calomnie; cancan; cancans; clabaudage; commérage; commérages; diffamation; discours diffamatoire; dénigrement; médisance; papotage; racontars; ragots; rumeur; son; voix
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
belasteren blesser; calomnier; diffamer; froisser; insulter; maudire; offenser; porter préjudice à calomnier; dire du mal sur; déniger; médire
beschimpen blasphémer; calomnier; diffamer; vilipender avoir à redire à; injurier; insulter; invectiver; trouver à redire à; vitupérer
honen blasphémer; calomnier; diffamer; vilipender
kwaadspreken blesser; calomnier; diffamer; froisser; insulter; maudire; offenser; porter préjudice à calomnier; dire du mal sur; déniger; médire
lasteren blesser; calomnier; diffamer; froisser; insulter; maudire; offenser; porter préjudice à calomnier; dire du mal sur; déniger; médire
onteren abuser de; agresser; attaquer; diffamer; déshonorer; faire violence; porter atteinte à; violer
ontheiligen calomnier; diffamer; profaner; violer
ontwijden abuser de; agresser; attaquer; calomnier; diffamer; déshonorer; faire violence; porter atteinte à; profaner; violer
schenden calomnier; diffamer; profaner; violer
smaden blesser; calomnier; diffamer; froisser; insulter; maudire; offenser; porter préjudice à insulter; outrager; railler; rendre ridicule; ridiculiser; se moquer de; tourner au ridicule; tourner en dérision
verguizen blasphémer; calomnier; diffamer; vilipender
zwart kleuren calomnier; diffamer; dire du mal sur; médire; médire de; noircir
zwartmaken calomnier; diffamer; dire du mal sur; médire; médire de; noircir

Synoniemen voor "diffamer":


Wiktionary: diffamer

diffamer
verb
  1. décrier, chercher à déshonorer, à nuire à la réputation par ses paroles ou par ses écrits.
diffamer
verb
  1. iemands goede naam geweld aandoen met onware aantijgingen
  2. (overgankelijk) belasteren
Cross Translation:
FromToVia
• diffamer → dissen ↔ diss — to put someone down or show verbal disrespect
• diffamer → lasteren ↔ smear — to damage someone's reputation by slandering, making false accusations
• diffamer → verguizen ↔ vilify — say defamatory things about







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0288 seconde
Page rendered in 1.0 seconds