Home ->Woordenboeken ->Frans/Nederlands ->Vertaal dessert

Vertaal dessert van Frans naar Nederlands

Overzicht
Frans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. dessert:
  2. desservir:
  3. Wiktionary:

Frans

Uitgebreide vertaling voor dessert (Frans) in het Nederlands

dessert:

dessert [le ~] zelfstandig naamwoord

  1. le dessert
    de dessert; het nagerecht; het toetje; de toespijs
    • dessert [de ~] zelfstandig naamwoord
    • nagerecht [het ~] zelfstandig naamwoord
    • toetje [het ~] zelfstandig naamwoord
    • toespijs [de ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor dessert:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
dessert dessert
nagerecht dessert
toespijs dessert entremets
toetje dessert

Wiktionary: dessert

dessert
noun
  1. (cuisine) mets généralement sucré servi à la fin d’un repas.
dessert
noun
  1. het gerecht waarmee een maaltijd wordt afsluiten
  2. het gerecht waarmee een maaltijd wordt afgesloten
  3. het gerecht waarmee een maaltijd wordt afsluiten. dimt
Cross Translation:
FromToVia
• dessert → dessert; toetje; nagerecht ↔ dessert — sweet confection served as the last course of a meal
• dessert → dessert; toetje; nagerecht ↔ Nachtisch — der letzte Gang einer ausgedehnten Mahlzeit, der nach der Hauptspeise serviert wird

desservir:

desservir werkwoord (dessers, dessert, desservons, desservez, )

  1. desservir (débarrasser; débarrasser la table; nettoyer)
    opruimen; afdekken; afruimen
    • opruimen werkwoord (ruim op, ruimt op, ruimde op, ruimden op, opgeruimd)
    • afdekken werkwoord (dek af, dekt af, dekte af, dekten af, afgedekt)
    • afruimen werkwoord (ruim af, ruimt af, ruimde af, ruimden af, afgeruimd)
  2. desservir (nuire; duper; nuire à; )
    schaden; nadelig zijn; kwaad doen
    • schaden werkwoord (schaad, schaadt, schaadde, schaadden, geschaad)
    • nadelig zijn werkwoord (ben nadelig, bent nadelig, is nadelig, was nadelig, waren nadelig, nadelig geweest)
    • kwaad doen werkwoord (doe kwaad, doet kwaad, deed kwaad, deden kwaad, kwaad gedaan)
  3. desservir (blesser; nuire à; désavantager; )
    benadelen; nadeel berokkenen
    • benadelen werkwoord (benadeel, benadeelt, benadeelde, benadeelden, benadeeld)
    • nadeel berokkenen werkwoord (berokken nadeel, berokkent nadeel, berokkende nadeel, berokkenden nadeel, nadeel berokkend)

Conjugations for desservir:

Présent
  1. dessers
  2. dessers
  3. dessert
  4. desservons
  5. desservez
  6. desservent
imparfait
  1. desservais
  2. desservais
  3. desservait
  4. desservions
  5. desserviez
  6. desservaient
passé simple
  1. desservis
  2. desservis
  3. desservit
  4. desservîmes
  5. desservîtes
  6. desservirent
futur simple
  1. desservirai
  2. desserviras
  3. desservira
  4. desservirons
  5. desservirez
  6. desserviront
subjonctif présent
  1. que je desserve
  2. que tu desserves
  3. qu'il desserve
  4. que nous desservions
  5. que vous desserviez
  6. qu'ils desservent
conditionnel présent
  1. desservirais
  2. desservirais
  3. desservirait
  4. desservirions
  5. desserviriez
  6. desserviraient
passé composé
  1. ai desservi
  2. as desservi
  3. a desservi
  4. avons desservi
  5. avez desservi
  6. ont desservi
divers
  1. dessers!
  2. desservez!
  3. desservons!
  5. desservi
  6. desservant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor desservir:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afdekken blindage; protection; sauvegarde
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afdekken desservir; débarrasser; débarrasser la table; nettoyer abriter; blinder; borner; clôturer; couvrir; cuirasser; mettre à l'abri de; protéger; préserver; sauvegarder
afruimen desservir; débarrasser; débarrasser la table; nettoyer débarrasser
benadelen blesser; causer des dégâts; desservir; duper; désavantager; endommager; faire du mal à quelqu'un; faire du tort à; faire tort à; injurier; léser; meurtrir; nuire; nuire à; porter préjudice à blesser; causer des dégâts; décevoir; désavantager; désillusionner; faire tort à; frustrer; léser; nuire; nuire à; porter préjudice à
kwaad doen causer des dégâts; desservir; duper; désavantager; endommager; faire tort à; nuire; nuire à; porter préjudice à agir mal; causer; faire du mal; faire du mal à quelqu'un
nadeel berokkenen blesser; causer des dégâts; desservir; duper; désavantager; endommager; faire du mal à quelqu'un; faire du tort à; faire tort à; injurier; léser; meurtrir; nuire; nuire à; porter préjudice à
nadelig zijn causer des dégâts; desservir; duper; désavantager; endommager; faire tort à; nuire; nuire à; porter préjudice à
opruimen desservir; débarrasser; débarrasser la table; nettoyer débarrasser; liquider; nettoyer; nettoyer à fond; ranger; solder; stocker
schaden causer des dégâts; desservir; duper; désavantager; endommager; faire tort à; nuire; nuire à; porter préjudice à blesser; causer des dégâts; désavantager; faire tort à; injurier; léser; nuire; nuire à; porter préjudice à
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
opruimen Organiser

Synoniemen voor "desservir":


Verwante vertalingen van dessert







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0325 seconde
Page rendered in 1.0 seconds