Home ->Woordenboeken ->Frans/Nederlands ->Vertaal détruit

Vertaal détruit van Frans naar Nederlands

Overzicht
Frans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. détruit:
  2. détruire:
  3. Wiktionary:

Frans

Uitgebreide vertaling voor détruit (Frans) in het Nederlands

détruit:

détruit bijvoeglijk naamwoord

  1. détruit (dévasté; ruiné; démoli; ravagé)
    vernield; afgebroken; gesloopt
  2. détruit (démoli; dévasté; ravagé; ruiné)
    gesloopt; weggebroken

Vertaal Matrix voor détruit:

Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afgebroken démoli; détruit; dévasté; ravagé; ruiné
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
gesloopt démoli; détruit; dévasté; ravagé; ruiné
vernield démoli; détruit; dévasté; ravagé; ruiné echoué; perdu; ruiné; sabordé
weggebroken démoli; détruit; dévasté; ravagé; ruiné

Synoniemen voor "détruit":


détruire:

détruire werkwoord (détruis, détruit, détruisons, détruisez, )

  1. détruire (ruiner; dévaster; ravager; saccager)
    vernietigen; vernielen; ruineren; slopen; afbreken; verwoesten
    • vernietigen werkwoord (vernietig, vernietigt, vernietigde, vernietigden, vernietigd)
    • vernielen werkwoord (verniel, vernielt, vernielde, vernielden, vernield)
    • ruineren werkwoord
    • slopen werkwoord (sloop, sloopt, sloopte, sloopten, gesloopt)
    • afbreken werkwoord (breek af, breekt af, brak af, braken af, afgebroken)
    • verwoesten werkwoord (verwoest, verwoestte, verwoestten, verwoest)
  2. détruire (convertir en ferailles; démolir; casser)
    vernietigen; tot schroot verwerken
    • vernietigen werkwoord (vernietig, vernietigt, vernietigde, vernietigden, vernietigd)
    • tot schroot verwerken werkwoord (verwerk tot schroot, verwerkt tot schroot, verwerkte tot schroot, verwerkten tot schroot, tot schroot verwerkt)
  3. détruire (démolir; démonter; abattre; )
    afbreken; slopen; omverhalen; uit elkaar halen; breken; neerhalen
    • afbreken werkwoord (breek af, breekt af, brak af, braken af, afgebroken)
    • slopen werkwoord (sloop, sloopt, sloopte, sloopten, gesloopt)
    • omverhalen werkwoord (haal omver, haalt omver, haalde omver, haalden omver, omver gehaald)
    • uit elkaar halen werkwoord (haal uit elkaar, haalt uit elkaar, haalde uit elkaar, haalden uit elkaar, uit elkaar gehaald)
    • breken werkwoord (breek, breekt, brak, braken, gebroken)
    • neerhalen werkwoord (haal neer, haalt neer, haalde neer, haalden neer, neergehaald)
  4. détruire (dévaster; ruiner; ravager)
    verwoesten; vernielen; te gronde richten
    • verwoesten werkwoord (verwoest, verwoestte, verwoestten, verwoest)
    • vernielen werkwoord (verniel, vernielt, vernielde, vernielden, vernield)
    • te gronde richten werkwoord (richt te gronde, richtte te gronde, richtten te gronde, te gronde gericht)
  5. détruire (endommager; abîmer; casser; )
    beschadigen; aantasten; bederven; aanvreten
    • beschadigen werkwoord (beschadig, beschadigt, beschadigde, beschadigden, beschadigd)
    • aantasten werkwoord (tast aan, tastte aan, tastten aan, aangetast)
    • bederven werkwoord (bederf, bederft, bedierf, bedierven, bedorven)
    • aanvreten werkwoord
  6. détruire (démolir; démonter)
    slopen; iets afbreken
  7. détruire (exterminer; anéantir)
    uitroeien; verdelgen
    • uitroeien werkwoord (roei uit, roeit uit, roeide uit, roeiden uit, uitgeroeid)
    • verdelgen werkwoord (verdelg, verdelgt, verdelgde, verdelgden, verdelgd)
  8. détruire (abolir; supprimer; liquider)
    opheffen; opdoeken
    • opheffen werkwoord (hef op, heft op, hief op, hieven op, opgeheven)
    • opdoeken werkwoord (doek op, doekt op, doekte op, doekten op, opgedoekt)
  9. détruire (casser; rompre; écraser; )
    breken; in stukken breken; kapotbreken
    • breken werkwoord (breek, breekt, brak, braken, gebroken)
    • in stukken breken werkwoord
    • kapotbreken werkwoord (breek kapot, breekt kapot, brak kapot, braken kapot, kapot gebroken)
  10. détruire (arracher; démonter; déchirer; )
    ergens uitscheuren
  11. détruire (abattre; démolir; démonter; dévaster)
    wegbreken
    • wegbreken werkwoord (breek weg, breekt weg, brak weg, braken weg, weggebroken)

Conjugations for détruire:

Présent
  1. détruis
  2. détruis
  3. détruit
  4. détruisons
  5. détruisez
  6. détruisent
imparfait
  1. détruisais
  2. détruisais
  3. détruisait
  4. détruisions
  5. détruisiez
  6. détruisaient
passé simple
  1. détruisis
  2. détruisis
  3. détruisit
  4. détruisîmes
  5. détruisîtes
  6. détruisirent
futur simple
  1. détruirai
  2. détruiras
  3. détruira
  4. détruirons
  5. détruirez
  6. détruiront
subjonctif présent
  1. que je détruise
  2. que tu détruises
  3. qu'il détruise
  4. que nous détruisions
  5. que vous détruisiez
  6. qu'ils détruisent
conditionnel présent
  1. détruirais
  2. détruirais
  3. détruirait
  4. détruirions
  5. détruiriez
  6. détruiraient
passé composé
  1. ai détruit
  2. as détruit
  3. a détruit
  4. avons détruit
  5. avez détruit
  6. ont détruit
divers
  1. détruis!
  2. détruisez!
  3. détruisons!
  5. détruit
  6. détruisant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor détruire:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aantasten corrosion; érosion
bederven dissolution; décomposition; pourriture; putréfaction
beschadigen atteinte; blessure; broyage; corrosion; dommage; dégâts; désagrégation; détérioration; endommagement; endommager; meurtrissure; écrasement
breken brisement; rupture
opheffen abrogation; action de révoquer; cessation; dédit; révocation
wegbreken destruction; démolition
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aantasten abîmer; blesser; briser; broyer; casser; démolir; détruire; endommager; esquinter; faire mal à; fracasser; nuire; nuire à faire tort à; nuire; traîner l'honneur dans la boue
aanvreten abîmer; blesser; briser; broyer; casser; démolir; détruire; endommager; esquinter; faire mal à; fracasser; nuire; nuire à mordre; piquer
afbreken abaisser; abattre; abîmer; anéantir; arracher; bousiller; briser; casser; couper; dissocier; dissoudre; déchirer; décomposer; défaire; démolir; démonter; détruire; dévaster; fracasser; liquider; rabaisser; raser; ravager; rompre; ruiner; s'arracher; s'écrouler; saccager; se décomposer; se délabrer; se désagréger; se rompre; supprimer; séparer; tomber en ruine abandonner; bloquer; briser; déroger; faire arrêter; interrompre; obstruer; rompre; transgresser
bederven abîmer; blesser; briser; broyer; casser; démolir; détruire; endommager; esquinter; faire mal à; fracasser; nuire; nuire à abîmer; bousiller; briser; brouiller; casser; corrompre; décomposer; défigurer; dégrader; dégénérer; dépérir; détériorer; empester; empoisonner; gaspiller; gâcher; gâter; mutiler; pervertir; pourrir; rompre; ruiner; s'avarier; se corroder; se décomposer; se détériorer; se gâter; se pourrir; se putréfier
beschadigen abîmer; blesser; briser; broyer; casser; démolir; détruire; endommager; esquinter; faire mal à; fracasser; nuire; nuire à nuire; porter préjudice à
breken abaisser; abattre; abîmer; anéantir; arracher; bousiller; briser; casser; couper; dissocier; dissoudre; déchirer; décomposer; défaire; démolir; démonter; détruire; dévaster; fracasser; liquider; rabaisser; raser; ravager; rompre; s'arracher; s'écrouler; se décomposer; se délabrer; se désagréger; se rompre; supprimer; séparer; tomber en ruine; écraser abattre; briser; casser; casser intentionellement; fracasser; mettre en pièces; rompre; se briser; se casser; se détraquer
ergens uitscheuren arracher; déchirer; démolir; démonter; détruire; dévorer; raser; se déchirer
iets afbreken démolir; démonter; détruire
in stukken breken abîmer; briser; casser; démolir; détruire; rompre; écraser
kapotbreken abîmer; briser; casser; démolir; détruire; rompre; écraser
neerhalen abaisser; abattre; abîmer; anéantir; arracher; bousiller; briser; casser; couper; dissocier; dissoudre; déchirer; décomposer; défaire; démolir; démonter; détruire; dévaster; fracasser; liquider; rabaisser; raser; ravager; rompre; s'arracher; s'écrouler; se décomposer; se délabrer; se désagréger; se rompre; supprimer; séparer; tomber en ruine abaisser; abattre; critiquer quelqu'un acharnement; descendre; décharger; faire du tir; faire le procès de quelqu'un; rabaisser; sabrer; tirer
omverhalen abaisser; abattre; abîmer; anéantir; arracher; bousiller; briser; casser; couper; dissocier; dissoudre; déchirer; décomposer; défaire; démolir; démonter; détruire; dévaster; fracasser; liquider; rabaisser; raser; ravager; rompre; s'arracher; s'écrouler; se décomposer; se délabrer; se désagréger; se rompre; supprimer; séparer; tomber en ruine
opdoeken abolir; détruire; liquider; supprimer
opheffen abolir; détruire; liquider; supprimer annihiler; annuler; briser; dissoudre; déboutonner; décrocher; dénouer; déroger; fermer; hisser; interrompre; lever; liquider; monter; rompre; résilier; résoudre; soulever; supprimer; transgresser; élever
ruineren détruire; dévaster; ravager; ruiner; saccager
slopen abaisser; abattre; abîmer; anéantir; arracher; bousiller; briser; casser; couper; dissocier; dissoudre; déchirer; décomposer; défaire; démolir; démonter; détruire; dévaster; fracasser; liquider; rabaisser; raser; ravager; rompre; ruiner; s'arracher; s'écrouler; saccager; se décomposer; se délabrer; se désagréger; se rompre; supprimer; séparer; tomber en ruine dépérir; exténuer; fatiguer; épuiser
te gronde richten détruire; dévaster; ravager; ruiner
tot schroot verwerken casser; convertir en ferailles; démolir; détruire
uit elkaar halen abaisser; abattre; abîmer; anéantir; arracher; bousiller; briser; casser; couper; dissocier; dissoudre; déchirer; décomposer; défaire; démolir; démonter; détruire; dévaster; fracasser; liquider; rabaisser; raser; ravager; rompre; s'arracher; s'écrouler; se décomposer; se délabrer; se désagréger; se rompre; supprimer; séparer; tomber en ruine cliver; couper; dedoubler; dissocier; débrider; dégarnir; dégréer; démanteler; démonter; démêler; dénouer; séparer
uitroeien anéantir; détruire; exterminer balayer; effacer; faire disparaître; liquider; supprimer
verdelgen anéantir; détruire; exterminer
vernielen détruire; dévaster; ravager; ruiner; saccager
vernietigen casser; convertir en ferailles; démolir; détruire; dévaster; ravager; ruiner; saccager annihiler; annuler; déboutonner; décrocher; dénouer; fermer; lever; liquider; supprimer
verwoesten détruire; dévaster; ravager; ruiner; saccager
wegbreken abattre; démolir; démonter; détruire; dévaster

Synoniemen voor "détruire":


Wiktionary: détruire

détruire
verb
  1. démolir, ruiner, en parlant d'un édifice, d'une construction.
détruire
verb
  1. helemaal kapotmaken
  2. volledig tenietdoen
  3. totaal vernielen
Cross Translation:
FromToVia
• détruire → vernietigen ↔ abolish — to destroy
• détruire → vernietigen; verwoesten; vernielen; kapot maken; slopen ↔ destroy — to damage beyond use or repair
• détruire → verwoesten ↔ waste — to destroy

Verwante vertalingen van détruit







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0633 seconde
Page rendered in 1.0 seconds