Home ->Woordenboeken ->Frans/Nederlands ->Vertaal détacher

Vertaal détacher van Frans naar Nederlands

Overzicht
Frans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. détacher:
  2. Wiktionary:

Frans

Uitgebreide vertaling voor détacher (Frans) in het Nederlands

détacher:

détacher werkwoord (détache, détaches, détachons, détachez, )

  1. détacher (s'en aller; partir; abandonner; )
    gaan; vertrekken; weggaan; heengaan; opstappen; opbreken
    • gaan werkwoord (ga, gaat, ging, gingen, gegaan)
    • vertrekken werkwoord (vertrek, vertrekt, vertrok, vertrokken, vertrokken)
    • weggaan werkwoord (ga weg, gaat weg, ging weg, gingen weg, weggegaan)
    • heengaan werkwoord (ga heen, gaat heen, ging heen, gingen heen, heengegaan)
    • opstappen werkwoord (stap op, stapt op, stapte op, stapten op, opgestapt)
    • opbreken werkwoord (breek op, breekt op, brak op, braken op, opgebroken)
  2. détacher (embaucher; dégager; dévisser; déboutonner)
    tewerkstellen; detacheren; uitzenden
    • tewerkstellen werkwoord
    • detacheren werkwoord (detacheer, detacheert, detacheerde, detacheerden, gedetacheerd)
    • uitzenden werkwoord (zend uit, zendt uit, zond uit, zonden uit, uitgezonden)
  3. détacher (dégager; libérer; défaire; dénouer; ouvrir)
    losmaken; scheiden; loskrijgen; detacheren; loswerken
    • losmaken werkwoord (maak los, maakt los, maakte los, maakten los, losgemaakt)
    • scheiden werkwoord (scheid, scheidt, scheidde, scheidden, gescheiden)
    • loskrijgen werkwoord (krijg los, krijgt los, kreeg los, kregen los, losgekregen)
    • detacheren werkwoord (detacheer, detacheert, detacheerde, detacheerden, gedetacheerd)
    • loswerken werkwoord
  4. détacher (abandonner; être éliminé; décrocher; )
    opgeven; stoppen; afhaken; ophouden; afzien van; afvallen; eruitstappen; afzeggen
    • opgeven werkwoord (geef op, geeft op, gaf op, gaven op, opgegeven)
    • stoppen werkwoord (stop, stopt, stopte, stopten, gestopt)
    • afhaken werkwoord (haak af, haakt af, haakte af, haakten af, afgehaakt)
    • ophouden werkwoord (houd op, houdt op, hield op, hielden op, opgehouden)
    • afzien van werkwoord
    • afvallen werkwoord (val af, valt af, viel af, vielen af, afgevallen)
    • eruitstappen werkwoord
    • afzeggen werkwoord (zeg af, zegt af, zei af, zeiden af, afgezegd)
  5. détacher (séparer; découpler; fissionner; dissocier)
    scheiden; afscheiden; splitsen; afzonderen; separeren; afsplitsen
    • scheiden werkwoord (scheid, scheidt, scheidde, scheidden, gescheiden)
    • afscheiden werkwoord (scheid af, scheidt af, scheidde af, scheidden af, afgescheiden)
    • splitsen werkwoord (splits, splitst, splitsde, splitsden, gesplitst)
    • afzonderen werkwoord (zonder af, zondert af, zonderde af, zonderden af, afgezonderd)
    • separeren werkwoord (separeer, separeert, separeerde, separeerden, gesepareerd)
    • afsplitsen werkwoord (splits af, splitst af, splitste af, splitsten af, afgesplitst)
  6. détacher (arracher; déchirer; enlever; séparer)
    afrukken; afscheuren
    • afrukken werkwoord (ruk af, rukt af, rukte af, rukten af, afgerukt)
    • afscheuren werkwoord (scheur af, scheurt af, scheurde af, scheurden af, afgescheurd)
  7. détacher (découdre; dégager; débrancher; )
    losmaken; uittrekken; uithalen; lostornen; tornen; loskrijgen
    • losmaken werkwoord (maak los, maakt los, maakte los, maakten los, losgemaakt)
    • uittrekken werkwoord (trek uit, trekt uit, trok uit, trokken uit, uitgetrokken)
    • uithalen werkwoord (haal uit, haalt uit, haalde uit, haalden uit, uitgehaald)
    • lostornen werkwoord (torn los, tornt los, tornde los, tornden los, losgetornd)
    • tornen werkwoord (torn, tornt, tornde, tornden, getornd)
    • loskrijgen werkwoord (krijg los, krijgt los, kreeg los, kregen los, losgekregen)
  8. détacher (cueillir; enlever; arracher; égrapper)
    plukken; afplukken
    • plukken werkwoord (pluk, plukt, plukte, plukten, geplukt)
    • afplukken werkwoord (pluk af, plukt af, plukte af, plukten af, afgeplukt)
  9. détacher (déconnecter; décrocher; débrancher; défaire)
    afkoppelen
    • afkoppelen werkwoord (koppel af, koppelt af, koppelde af, koppelden af, afgekoppeld)
  10. détacher (détordre; s'ouvrir d'un coup)
    losslaan
    • losslaan werkwoord (sla los, slaat los, sloeg los, sloegen los, losgeslagen)
  11. détacher (enfoncer; décoder; forcer; ouvrir brusquement)
    openbreken; kraken; losbreken
    • openbreken werkwoord (breek open, breekt open, brak open, braken open, opengebroken)
    • kraken werkwoord (kraak, kraakt, kraakte, kraakten, gekraakt)
    • losbreken werkwoord (breek los, breekt los, brak los, braken los, losgebroken)
  12. détacher (rincer; laver; laver à grande eau)
    afspoelen
    • afspoelen werkwoord (spoel af, spoelt af, spoelde af, spoelden af, afgespoeld)
  13. détacher (couper)
    lossnijden
    • lossnijden werkwoord (snijd los, snijdt los, sneed los, sneden los, losgesneden)
  14. détacher
    loskoppelen
    • loskoppelen werkwoord (koppel los, koppelt los, koppelde los, koppelden los, losgekoppeld)
  15. détacher
    niet-beschikbaar maken
  16. détacher (désépingler)
    losmaken
    • losmaken werkwoord (maak los, maakt los, maakte los, maakten los, losgemaakt)

Conjugations for détacher:

Présent
  1. détache
  2. détaches
  3. détache
  4. détachons
  5. détachez
  6. détachent
imparfait
  1. détachais
  2. détachais
  3. détachait
  4. détachions
  5. détachiez
  6. détachaient
passé simple
  1. détachai
  2. détachas
  3. détacha
  4. détachâmes
  5. détachâtes
  6. détachèrent
futur simple
  1. détacherai
  2. détacheras
  3. détachera
  4. détacherons
  5. détacherez
  6. détacheront
subjonctif présent
  1. que je détache
  2. que tu détaches
  3. qu'il détache
  4. que nous détachions
  5. que vous détachiez
  6. qu'ils détachent
conditionnel présent
  1. détacherais
  2. détacherais
  3. détacherait
  4. détacherions
  5. détacheriez
  6. détacheraient
passé composé
  1. ai détaché
  2. as détaché
  3. a détaché
  4. avons détaché
  5. avez détaché
  6. ont détaché
divers
  1. détache!
  2. détachez!
  3. détachons!
  5. détaché
  6. détachant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor détacher:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afhaken achèvement; action d'arrêter; débrayage; décrochage; détachement; fin; terminaison
afkoppelen décrochage; détachement
afrukken arrachement; déchirement; déchirure; fait d'arracher
afsplitsen dissociation; dédoublement; fendre; scission
afvallen amaigrissement; amincissement
afzeggen résiliation
afzien van abandon; renonciation
detacheren détachement
heengaan départ; fait de s'en aller
kraken broyement
loskoppelen débrayer; désaccoupler
lostornen fait de débâtir d'un fil à coudre; fait de défiler
opbreken fait de plier bagages
opgeven demander; prièr; requêter
ophouden achèvement; action d'arrêter; fin; terminaison
stoppen arrêt; arrêter; bouchage
vertrekken chambre; chambres; démission; départ; fait de s'en aller; pièce
weggaan démission; départ
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afhaken abandonner; débrancher; débrayer; déconnecter; décrocher; défaire; dégrafer; déserter; détacher; dételer; dévisser; être éliminé
afkoppelen débrancher; déconnecter; décrocher; défaire; détacher
afplukken arracher; cueillir; détacher; enlever; égrapper cueillir
afrukken arracher; déchirer; détacher; enlever; séparer se branler
afscheiden dissocier; découpler; détacher; fissionner; séparer décharger; dégager; déporter; déverser; excréter; isoler; séparer; éjecter; évacuer
afscheuren arracher; déchirer; détacher; enlever; séparer
afsplitsen dissocier; découpler; détacher; fissionner; séparer fissionner; isoler; séparer
afspoelen détacher; laver; laver à grande eau; rincer rincer
afvallen abandonner; débrancher; débrayer; déconnecter; décrocher; défaire; dégrafer; déserter; détacher; dételer; dévisser; être éliminé amincir; décevoir; désillusionner; frustrer; maigrir
afzeggen abandonner; débrancher; débrayer; déconnecter; décrocher; défaire; dégrafer; déserter; détacher; dételer; dévisser; être éliminé abandonner; annuler; décommander; retirer; résilier; révoquer; supprimer; suspendre
afzien van abandonner; débrancher; débrayer; déconnecter; décrocher; défaire; dégrafer; déserter; détacher; dételer; dévisser; être éliminé
afzonderen dissocier; découpler; détacher; fissionner; séparer aliéner; chasser; expulser; isoler; mettre de côté; mettre à l'écart; mettre à part; renvoyer; repousser; réserver; se débarrasser de; séparer; tenir à l'écart; écarter; éloigner
detacheren déboutonner; défaire; dégager; dénouer; détacher; dévisser; embaucher; libérer; ouvrir
eruitstappen abandonner; débrancher; débrayer; déconnecter; décrocher; défaire; dégrafer; déserter; détacher; dételer; dévisser; être éliminé
gaan abandonner; dissoudre; décomposer; défaire; délier; détacher; partir; quitter; s'en aller; subdiviser aller; avancer; partir; se mouvoir; se rendre à
heengaan abandonner; dissoudre; décomposer; défaire; délier; détacher; partir; quitter; s'en aller; subdiviser abandonner; abdiquer; agoniser; crever; décéder; démissionner; embarquer; faire bagage; mourir; partir; prendre la mer; prendre le large; périr; quitter; quitter le port; rendre l'âme; s'absenter; s'en aller; s'endormir; s'éloigner; se désaffilier; se retirer; sortir; trépasser; être tué
kraken décoder; détacher; enfoncer; forcer; ouvrir brusquement craquer; critiquer; esquinter; faire un bruit de craquement; fêler; lancer des piques à quelqu'un; squattériser; violer domestic; éreinter
losbreken décoder; détacher; enfoncer; forcer; ouvrir brusquement fuir; s'enfuir; s'échapper; s'évader; se libérer avec force; se sauver; échapper; échapper à; éclater
loskoppelen détacher cliver; dissocier; retirer de la station d'accueil; séparer
loskrijgen curer; débrancher; débrayer; déconnecter; découdre; défaire; dégager; dégrafer; dénouer; détacher; dételer; dévisser; enlever le fumier de; libérer; nettoyer; nettoyer à fond; ouvrir ouvrer
losmaken curer; débrancher; débrayer; déconnecter; découdre; défaire; dégager; dégrafer; dénouer; désépingler; détacher; dételer; dévisser; enlever le fumier de; libérer; nettoyer; nettoyer à fond; ouvrir affranchir; amener; causer; desserrer; déchaîner; délivrer; exempter; laisser; laisser aller; laisser libre; libérer; lâcher; mettre en liberté; relâcher; soulager
losslaan détacher; détordre; s'ouvrir d'un coup
lossnijden couper; détacher
lostornen curer; débrancher; débrayer; déconnecter; découdre; défaire; dégager; dégrafer; dénouer; détacher; dételer; dévisser; enlever le fumier de; nettoyer; nettoyer à fond
loswerken défaire; dégager; dénouer; détacher; libérer; ouvrir
niet-beschikbaar maken détacher
opbreken abandonner; dissoudre; décomposer; défaire; délier; détacher; partir; quitter; s'en aller; subdiviser avoir de l'acide gastrique; se désagréger; subdiviser; supprimer
openbreken décoder; détacher; enfoncer; forcer; ouvrir brusquement découvrir; ouvrir
opgeven abandonner; débrancher; débrayer; déconnecter; décrocher; défaire; dégrafer; déserter; détacher; dételer; dévisser; être éliminé abandonner; arrêter; capituler; cesser; céder; déposer; désespérer; enregister; faire inscrire; inscrire; inscrire pour; laisser; laisser tomber; perdre l'espoir; présenter; rendre les armes; renoncer à; s'inscrire; sacrifier; se livrer; se rendre; souscrire
ophouden abandonner; débrancher; débrayer; déconnecter; décrocher; défaire; dégrafer; déserter; détacher; dételer; dévisser; être éliminé abandonner; achever; arrêter; attarder; bloquer; casser; cesser; conclure; couper; disparaître; décéder; délimiter; en finir; finir; interrompre; laisser; limiter; maintenir; mettre au point; mettre fin à; mourir; parachever; parvenir à enlever; prendre fin; ralentir; relever; rendre l'âme; renoncer à; retarder; résilier; s'achever; s'éteindre; se terminer; soutenir; stopper; suspendre; temporiser; tenir levé; terminer; être en voie d'extinction; être en voie de disparition
opstappen abandonner; dissoudre; décomposer; défaire; délier; détacher; partir; quitter; s'en aller; subdiviser partir; quitter; s'en aller; s'envoler
plukken arracher; cueillir; détacher; enlever; égrapper faire la cueillette; faire la récolte; moissonner; recueillir; récolter
scheiden dissocier; découpler; défaire; dégager; dénouer; détacher; fissionner; libérer; ouvrir; séparer cliver; couper; dedoubler; dire adieu à; dissocier; divorcer; se séparer; séparer
separeren dissocier; découpler; détacher; fissionner; séparer
splitsen dissocier; découpler; détacher; fissionner; séparer cliver; couper; dedoubler; dissocier; diviser; fendre; fissurer; fractionnement; fractionner; hacher; répartir; scinder; se fendiller; se fendre; subdiviser; séparer
stoppen abandonner; débrancher; débrayer; déconnecter; décrocher; défaire; dégrafer; déserter; détacher; dételer; dévisser; être éliminé abandonner; achever; arrêter; boucher; calfater; calfeutrer; casser; cesser; colmater; conclure; couper; donner un coup de frein; délimiter; en finir; faire halte; finir; freiner; interrompre; laisser; limiter; mettre au point; mettre fin à; ne plus bouger; obturer; parachever; parvenir à enlever; prendre fin; ralentir; reboucher; renoncer à; rester immobile; rester à sa place; retenir; résilier; s'achever; s'arrêter; se contenir; se retenir; se taire; se tenir tranquille; se terminer; stopper; suspendre; taper; tenir levé; terminer; étancher
tewerkstellen déboutonner; dégager; détacher; dévisser; embaucher
tornen curer; débrancher; débrayer; déconnecter; découdre; défaire; dégager; dégrafer; dénouer; détacher; dételer; dévisser; enlever le fumier de; nettoyer; nettoyer à fond
uithalen curer; débrancher; débrayer; déconnecter; découdre; défaire; dégager; dégrafer; dénouer; détacher; dételer; dévisser; enlever le fumier de; nettoyer; nettoyer à fond enlever; fabriquer; ficher; manigancer; relever; retirer; sortir; vider; évacuer
uittrekken curer; débrancher; débrayer; déconnecter; découdre; défaire; dégager; dégrafer; dénouer; détacher; dételer; dévisser; enlever le fumier de; nettoyer; nettoyer à fond déshabiller; dévêtir; enlever; ôter
uitzenden déboutonner; dégager; détacher; dévisser; embaucher diffuser; disperser; propager; radiodiffuser; répandre; émaner; émettre; épandre; éparpiller; étaler; étendre
vertrekken abandonner; dissoudre; décomposer; défaire; délier; détacher; partir; quitter; s'en aller; subdiviser abandonner; abdiquer; démissionner; partir; quitter; s'en aller; s'envoler; se désaffilier; se retirer; sortir
weggaan abandonner; dissoudre; décomposer; défaire; délier; détacher; partir; quitter; s'en aller; subdiviser partir; quitter; s'en aller; s'envoler

Synoniemen voor "détacher":


Wiktionary: détacher

détacher
verb
  1. Dégager de ce qui l’attachait (sens général)
détacher
verb
  1. tijdelijk elders laten werken
  2. ervoor zorgen dat iets of iemand los wordt
Cross Translation:
FromToVia
• détacher → ontvlekken ↔ spot — remove, or attempt to remove, a stain
• détacher → ontbinden ↔ unbind — take bindings off
• détacher → losknopen; losmaken ↔ untie — to loosen, as something interlaced or knotted
• détacher → losmaken ↔ untie — to free from fastening or from restraint
• détacher → loskomen ↔ untie — to become untied or loosed

Verwante vertalingen van détacher







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.1194 seconde
Page rendered in 1.0 seconds