Home ->Woordenboeken ->Frans/Nederlands ->Vertaal découper

Vertaal découper van Frans naar Nederlands

Overzicht
Frans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. découper:
  2. Wiktionary:

Frans

Uitgebreide vertaling voor découper (Frans) in het Nederlands

découper:

découper werkwoord (découpe, découpes, découpons, découpez, )

  1. découper (tailler; couper)
    trimmen; snoeien; knippen; besnoeien
    • trimmen werkwoord (trim, trimt, trimde, trimden, getrimd)
    • snoeien werkwoord (snoei, snoeit, snoeide, snoeiden, gesnoeid)
    • knippen werkwoord (knip, knipt, knipte, knipten, geknipt)
    • besnoeien werkwoord (besnoei, besnoeit, besnoeide, besnoeiden, besnoeid)
  2. découper (sculpter; tailler; exciser)
    uithouwen; uitkappen; uithakken
    • uithouwen werkwoord (houw uit, houwt uit, houwde uit, houwden uit, uitgehouwen)
    • uitkappen werkwoord (kap uit, kapt uit, kapte uit, kapten uit, uitgekapt)
    • uithakken werkwoord (hak uit, hakt uit, hakte uit, hakten uit, uitgehakt)
  3. découper (couper; cliver)
    opensnijden
    • opensnijden werkwoord (snijd open, snijdt open, sneed open, sneden open, opengesneden)
  4. découper
    uitknippen
    • uitknippen werkwoord (knip uit, knipt uit, knipte uit, knipten uit, uitgeknipt)
  5. découper
    knippen
    • knippen werkwoord (knip, knipt, knipte, knipten, geknipt)
  6. découper (couper; cisailler; donner un coup de ciseaux; tailler)
    knippen; couperen; afknippen
    • knippen werkwoord (knip, knipt, knipte, knipten, geknipt)
    • couperen werkwoord (coupeer, coupeert, coupeerde, coupeerden, gecoupeerd)
    • afknippen werkwoord (knip af, knipt af, knipte af, knipten af, afgeknipt)
  7. découper (tailler; couper; raccourcir; donner un coup de ciseaux)
    kort maken; kort knippen; korten
    • kort maken werkwoord (maak 't kort, maakt 't kort, maakte 't kort, maakten 't kort, 't kort gemaakt)
    • kort knippen werkwoord
    • korten werkwoord (kort, kortte, kortten, gekort)
  8. découper (trancher)
    voorsnijden
    • voorsnijden werkwoord (snijd voor, snijdt voor, sneed voor, sneden voor, voorgesneden)
  9. découper (scier)
    uitzagen
    • uitzagen werkwoord (zaag uit, zaagt uit, zaagde uit, zaagden uit, uitgezaagd)
  10. découper (émonder; couper; élaguer)
    wegknippen; wegsnoeien
    • wegknippen werkwoord (knip weg, knipt weg, knipte weg, knipten weg, weggeknipt)
    • wegsnoeien werkwoord (snoei weg, snoeit weg, snoeide weg, snoeiden weg, weggesnoeid)

Conjugations for découper:

Présent
  1. découpe
  2. découpes
  3. découpe
  4. découpons
  5. découpez
  6. découpent
imparfait
  1. découpais
  2. découpais
  3. découpait
  4. découpions
  5. découpiez
  6. découpaient
passé simple
  1. découpai
  2. découpas
  3. découpa
  4. découpâmes
  5. découpâtes
  6. découpèrent
futur simple
  1. découperai
  2. découperas
  3. découpera
  4. découperons
  5. découperez
  6. découperont
subjonctif présent
  1. que je découpe
  2. que tu découpes
  3. qu'il découpe
  4. que nous découpions
  5. que vous découpiez
  6. qu'ils découpent
conditionnel présent
  1. découperais
  2. découperais
  3. découperait
  4. découperions
  5. découperiez
  6. découperaient
passé composé
  1. ai découpé
  2. as découpé
  3. a découpé
  4. avons découpé
  5. avez découpé
  6. ont découpé
divers
  1. découpe!
  2. découpez!
  3. découpons!
  5. découpé
  6. découpant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor découper:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afknippen coupage
couperen coupage
knippen fermoirs de bourse
korten diminution; élagage
snoeien élagage
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afknippen cisailler; couper; donner un coup de ciseaux; découper; tailler
besnoeien couper; découper; tailler
couperen cisailler; couper; donner un coup de ciseaux; découper; tailler
knippen cisailler; couper; donner un coup de ciseaux; découper; tailler coiffer; couper; tailler
kort knippen couper; donner un coup de ciseaux; découper; raccourcir; tailler
kort maken couper; donner un coup de ciseaux; découper; raccourcir; tailler raccourcir
korten couper; donner un coup de ciseaux; découper; raccourcir; tailler abréger; amoindrir; baisser; diminuer; diminuer ses dépenses; raccourcir; réduire; résumer; se garder de; se restreindre; économiser; écourter; épargner
opensnijden cliver; couper; découper
snoeien couper; découper; tailler
trimmen couper; découper; tailler
uithakken découper; exciser; sculpter; tailler
uithouwen découper; exciser; sculpter; tailler
uitkappen découper; exciser; sculpter; tailler
uitknippen découper
uitzagen découper; scier
voorsnijden découper; trancher
wegknippen couper; découper; élaguer; émonder
wegsnoeien couper; découper; élaguer; émonder

Synoniemen voor "découper":


Wiktionary: découper

découper
verb
  1. couper par morceaux une pièce de viande ou détacher un à un les membres d’une pièce de volaille, de gibier.
Cross Translation:
FromToVia
• découper → bijsnijden; bijknippen ↔ crop — remove outer parts of (a photograph or image)

Verwante vertalingen van découper







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0511 seconde
Page rendered in 1.0 seconds