Home ->Woordenboeken ->Frans/Nederlands ->Vertaal cours

Vertaal cours van Frans naar Nederlands

Overzicht
Frans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. cours:
  2. courir:
  3. Wiktionary:
  4. Gebruikers suggesties voor cours:
    • schoolvak, schoolvakken

Frans

Uitgebreide vertaling voor cours (Frans) in het Nederlands

cours:

cours [le ~] zelfstandig naamwoord

  1. le cours (leçon; séance)
    de les; het lesuur
    • les [de ~] zelfstandig naamwoord
    • lesuur [het ~] zelfstandig naamwoord
  2. le cours (enseignement; leçon; classe)
    de cursus; het onderwijs; de les; onderrichting; het onderricht
  3. le cours (étude)
    de studie; de cursus; de leergang; kursus
    • studie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • cursus [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • leergang [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • kursus [znw.] zelfstandig naamwoord
  4. le cours (enseignement; leçon; classe; instruction)
    het onderwijs; de les; de instructie; de lering; onderrichting; het onderricht
  5. le cours
    het college; universitaire les
  6. le cours
    de aandelenkoersen; de koersen
  7. le cours (progrès; progression; déroulement; développement; avancement)
    de vooruitgang; de voortgang; het verloop; de progressie; de ontwikkelingsgang; de vordering
  8. le cours (doctrine religieuse; lecture; conférence; )
    de leerstelling; het leerstuk; de geloofsleer; de leer; de lering
  9. le cours (train; marche)
    het beloop
    • beloop [het ~] zelfstandig naamwoord
  10. le cours (validité générale; circulation)
    de algemeenheid; gebruikelijkheid; de gangbaarheid

cours [la ~] zelfstandig naamwoord

  1. la cours
    de hofjes; kleine huisjes om binnenplein
  2. la cours (cours d'école; cours de récréation; préaux; places de l'école)
    de speelpleinen; de speelplaatsen; de schoolpleinen

cours

  1. cours
    de cursus
    • cursus [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor cours:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aandelenkoersen cours
algemeenheid circulation; cours; validité générale
beloop cours; marche; train
college cours collège; le conseil d'administration; le conseil de surveillance; lycée
cursus classe; cours; enseignement; leçon; étude
gangbaarheid circulation; cours; validité générale
gebruikelijkheid circulation; cours; validité générale
geloofsleer conférence; cours; doctrine religieuse; dogme; exposé; interprétation; lecture; leçon; séance
hofjes cours
instructie classe; cours; enseignement; instruction; leçon assignation; briefing; commandement; consigne; contrainte; impératif; indication; instruction; instruction d'action; mission; ordre; sommation
kleine huisjes om binnenplein cours
koersen cours routes maritimes; voies maritimes
kursus cours; étude
leer conférence; cours; doctrine religieuse; dogme; exposé; interprétation; lecture; leçon; séance gant; échelle
leergang cours; étude
leerstelling conférence; cours; doctrine religieuse; dogme; exposé; interprétation; lecture; leçon; séance dogme; principe fondamental d'une théorie
leerstuk conférence; cours; doctrine religieuse; dogme; exposé; interprétation; lecture; leçon; séance
lering classe; conférence; cours; doctrine religieuse; dogme; enseignement; exposé; instruction; interprétation; lecture; leçon; séance blâme; remontrances; reproche; réprimande; réprobation; vitupération
les classe; cours; enseignement; instruction; leçon; séance
lesuur cours; leçon; séance
onderricht classe; cours; enseignement; instruction; leçon
onderrichting classe; cours; enseignement; instruction; leçon
onderwijs classe; cours; enseignement; instruction; leçon enseignement; formation; instruction; éducation
ontwikkelingsgang avancement; cours; déroulement; développement; progression; progrès
progressie avancement; cours; déroulement; développement; progression; progrès
schoolpleinen cours; cours d'école; cours de récréation; places de l'école; préaux
speelplaatsen cours; cours d'école; cours de récréation; places de l'école; préaux
speelpleinen cours; cours d'école; cours de récréation; places de l'école; préaux
studie cours; étude pièce d'entraînement
universitaire les cours
verloop avancement; cours; déroulement; développement; progression; progrès
voortgang avancement; cours; déroulement; développement; progression; progrès approche; approchement; avance; marche
vooruitgang avancement; cours; déroulement; développement; progression; progrès cultivation; développement; enseignement; formation; instruction; progression; éducation
vordering avancement; cours; déroulement; développement; progression; progrès action; claim; créance; demande; encaissement; exigence; perception; procédure judiciaire; progression; pétition; recouvrement; requête; revendication; réclamation; réquisition; titre de créance
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
leer cuir
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
verloop au bout de; au cours de

Synoniemen voor "cours":


Wiktionary: cours

cours
noun
  1. de tijd waarin een docent een bepaald onderwerp uitlegt aan studenten
Cross Translation:
FromToVia
• cours → gang; koers; loop ↔ course — onward movement
• cours → cursus ↔ course — period of learning
• cours → loop ↔ course — path taken by a waterway
• cours → bijscholing; bijles ↔ tuition — training or instruction provided by a teacher or tutor

courir:

courir werkwoord (cours, court, courons, courez, )

  1. courir (faire de la course; sprinter; se ruer; )
    rennen; hardlopen
    • rennen werkwoord (ren, rent, rende, renden, gerend)
    • hardlopen werkwoord (loop hard, loopt hard, liep hard, liepen hard, hardgelopen)
  2. courir (faire de la course à pied; sprinter; faire de la course; filer; galoper)
    hard rennen; pezen; sprinten; hollen; draven
    • hard rennen werkwoord
    • pezen werkwoord (pees, peest, peesde, peesden, gepeesd)
    • sprinten werkwoord (sprint, sprintte, sprintten, gesprint)
    • hollen werkwoord (hol, holt, holde, holden, gehold)
    • draven werkwoord (draaf, draaft, draafde, draafden, gedraafd)
  3. courir (brûler le pavé; galoper; droper; filer)
    rennen; racen; hollen
    • rennen werkwoord (ren, rent, rende, renden, gerend)
    • racen werkwoord (race, racet, racete, raceten, geracet)
    • hollen werkwoord (hol, holt, holde, holden, gehold)
  4. courir (faire de la course; faire de la vitesse; foncer)
    racen; motorracen
    • racen werkwoord (race, racet, racete, raceten, geracet)
    • motorracen werkwoord
  5. courir (se rendre en toute hâte; se rendre en hâte; filer; )
    spoeden; snellen
    • spoeden werkwoord (spoed, spoedt, spoedde, spoedden, gespoed)
    • snellen werkwoord (snel, snelt, snelde, snelden, gesneld)
  6. courir (foncer; conduire vite; conduire rapidement)
    hardrijden
    • hardrijden werkwoord (rijd hard, rijdt hard, reed hard, reden hard, hardgereden)
  7. courir (se hâter; foncer; se dépêcher; )
    reppen; jachten; jakkeren; spoeden
    • reppen werkwoord
    • jachten werkwoord (jacht, jachtte, jachtten, gejacht)
    • jakkeren werkwoord (jakker, jakkert, jakkerde, jakkerden, gejakkerd)
    • spoeden werkwoord (spoed, spoedt, spoedde, spoedden, gespoed)
  8. courir (galoper; faire de la course; filer; sprinter; faire de la course à pied)
    galopperen
    • galopperen werkwoord (galoppeer, galoppeert, galoppeerde, galoppeerden, gegaloppeerd)
  9. courir (poursuivre; briguer; rechercher)
    azen; prooizoeken
  10. courir (presser; se rendre en toute hâte; se rendre en hâte; )
    opjagen
    • opjagen werkwoord (jaag op, jaagt op, jaagde op, jaagden op, opgejaagd)

Conjugations for courir:

Présent
  1. cours
  2. cours
  3. court
  4. courons
  5. courez
  6. courent
imparfait
  1. courais
  2. courais
  3. courait
  4. courions
  5. couriez
  6. couraient
passé simple
  1. courus
  2. courus
  3. courut
  4. courûmes
  5. courûtes
  6. coururent
futur simple
  1. courrai
  2. courras
  3. courra
  4. courrons
  5. courrez
  6. courront
subjonctif présent
  1. que je coure
  2. que tu coures
  3. qu'il coure
  4. que nous courions
  5. que vous couriez
  6. qu'ils courent
conditionnel présent
  1. courrais
  2. courrais
  3. courrait
  4. courrions
  5. courriez
  6. courraient
passé composé
  1. ai couru
  2. as couru
  3. a couru
  4. avons couru
  5. avez couru
  6. ont couru
divers
  1. cours!
  2. courez!
  3. courons!
  5. couru
  6. courant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor courir:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
azen ambition; aspiration; but; ce que l'on vise; intention
draven galopade; trot
hardlopen fait de courir; fait de marcher très vite; fait de sprinter; lutte de vitesse à pied
hollen fait de courir; fait de marcher très vite; fait de sprinter; lutte de vitesse à pied
rennen fait de courir; fait de marcher très vite; fait de sprinter; lutte de vitesse à pied
snellen fait de courir; fait de marcher très vite; fait de sprinter; lutte de vitesse à pied
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
azen briguer; courir; poursuivre; rechercher
draven courir; faire de la course; faire de la course à pied; filer; galoper; sprinter
galopperen courir; faire de la course; faire de la course à pied; filer; galoper; sprinter
hard rennen courir; faire de la course; faire de la course à pied; filer; galoper; sprinter
hardlopen courir; faire de la course; filer; galoper; se précipiter; se ruer; sprinter
hardrijden conduire rapidement; conduire vite; courir; foncer
hollen brûler le pavé; courir; droper; faire de la course; faire de la course à pied; filer; galoper; sprinter
jachten courir; faire de la vitesse; foncer; hâter; presser; s'empresser; se dépêcher; se hâter; se presser chasser; hâter; pousser qn à se dépêcher; presser; précipiter; s'empresser; se dépêcher; se hâter; se presser; se précipiter
jakkeren courir; faire de la vitesse; foncer; hâter; presser; s'empresser; se dépêcher; se hâter; se presser s'empresser; se dépêcher; se hâter; se presser; se précipiter
motorracen courir; faire de la course; faire de la vitesse; foncer
opjagen accourir; courir; filer; galoper; presser; s'élancer; se précipiter; se rendre en hâte; se rendre en toute hâte chasser; presser
pezen courir; faire de la course; faire de la course à pied; filer; galoper; sprinter peiner; se tuer à la tâche; surmener; travailler dur; trimer
prooizoeken briguer; courir; poursuivre; rechercher
racen brûler le pavé; courir; droper; faire de la course; faire de la vitesse; filer; foncer; galoper
rennen brûler le pavé; courir; droper; faire de la course; filer; galoper; se précipiter; se ruer; sprinter
reppen courir; faire de la vitesse; foncer; hâter; presser; s'empresser; se dépêcher; se hâter; se presser s'empresser; se dépêcher; se hâter; se presser; se précipiter
snellen accourir; courir; filer; galoper; s'élancer; se précipiter; se rendre en hâte; se rendre en toute hâte s'empresser; se dépêcher; se hâter; se presser; se précipiter
spoeden accourir; courir; faire de la vitesse; filer; foncer; galoper; hâter; presser; s'empresser; s'élancer; se dépêcher; se hâter; se presser; se précipiter; se rendre en hâte; se rendre en toute hâte hâter; pousser qn à se dépêcher; presser; précipiter; s'empresser; se dépêcher; se hâter; se presser; se précipiter; traquer
sprinten courir; faire de la course; faire de la course à pied; filer; galoper; sprinter

Synoniemen voor "courir":


Wiktionary: courir

courir
verb
  1. Se déplacer rapidement, avec impétuosité, par un mouvement alternatif des jambes ou des pattes, n'ayant pendant un court instant aucun appui au sol.
courir
verb
  1. (ergatief) zeer snel lopen (gericht)
noun
  1. [A] 1. zeer snel lopen
Cross Translation:
FromToVia
• courir → rennen; hollen ↔ laufen — von Lebewesen allgemein: sich schnell auf den Beinen (selten: anderen Gliedmaßen) fortbewegen
• courir → hollen; rennen ↔ rennen — (intransitiv) sich schnell zu Fuß fortbewegen, schnell laufen
• courir → loop ↔ run — the act of running
• courir → rennen; lopen ↔ run — to move quickly on two feet

Verwante vertalingen van cours







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.2140 seconde
Page rendered in 1.0 seconds