Frans

Uitgebreide vertaling voor chasser (Frans) in het Nederlands

chasser:

chasser werkwoord (chasse, chasses, chassons, chassez, )

  1. chasser (éloigner; renvoyer; écarter; )
    verwijderen; afnemen; ecarteren; weghalen; lichten; verplaatsen; wegnemen; wegdoen; wegbrengen; afzonderen; vervreemden; wegwerken
    • verwijderen werkwoord (verwijder, verwijdert, verwijderde, verwijderden, verwijderd)
    • afnemen werkwoord (neem af, neemt af, nam af, namen af, afgenomen)
    • ecarteren werkwoord (ecarteer, ecarteert, ecarteerde, ecarteerden, geecarteerd)
    • weghalen werkwoord (haal weg, haalt weg, haalde weg, haalden weg, weggehaald)
    • lichten werkwoord (licht, lichtte, lichtten, gelicht)
    • verplaatsen werkwoord (verplaats, verplaatst, verplaatste, verplaatsten, verplaatst)
    • wegnemen werkwoord (neem weg, neemt weg, nam weg, namen weg, weggenomen)
    • wegdoen werkwoord (doe weg, doet weg, deed weg, deden weg, weggedaan)
    • wegbrengen werkwoord (breng weg, brengt weg, bracht weg, brachten weg, weggebracht)
    • afzonderen werkwoord (zonder af, zondert af, zonderde af, zonderden af, afgezonderd)
    • vervreemden werkwoord (vervreemd, vervreemdt, vervreemdde, vervreemdden, vervreemd)
    • wegwerken werkwoord (werk weg, werkt weg, werkte weg, werkten weg, weggewerkt)
  2. chasser (mettre au ban; bannir; exiler; expulser; exorciser)
    verbannen; verdrijven; uitbannen; bannen; uitzetten; uitstoten; uitwijzen; verjagen; bezweren; wegjagen
    • verbannen werkwoord (verban, verbant, verbande, verbanden, verband)
    • verdrijven werkwoord (verdrijf, verdrijft, verdreef, verdreven, verdreven)
    • uitbannen werkwoord (ban uit, bant uit, bande uit, banden uit, uitgebannen)
    • bannen werkwoord (ban, bant, bande, banden, geband)
    • uitzetten werkwoord (zet uit, zette uit, zetten uit, uitgezet)
    • uitstoten werkwoord (stoot uit, stootte uit, uitgestoten)
    • uitwijzen werkwoord (wijs uit, wijst uit, wees uit, wezen uit, uitgewezen)
    • verjagen werkwoord (verjaag, verjaagt, verjaagde, verjaagden, verjaagd)
    • bezweren werkwoord (bezweer, bezweert, bezweerde, bezweerden, bezweerd)
    • wegjagen werkwoord (jaag weg, jaagt weg, joeg weg, joegen weg, weggejaagd)
  3. chasser (presser)
    jachten; ophitsen; voortjagen; opjagen; opdrijven
    • jachten werkwoord (jacht, jachtte, jachtten, gejacht)
    • ophitsen werkwoord (hits op, hitst op, hitste op, hitsten op, opgehitst)
    • voortjagen werkwoord (jaag voort, jaagt voort, joeg voort, joegen voort, voortgejaagd)
    • opjagen werkwoord (jaag op, jaagt op, jaagde op, jaagden op, opgejaagd)
    • opdrijven werkwoord (drijf op, drijft op, dreef op, dreven op, opgedreven)
  4. chasser (refuser la porte; exclure; repousser; excepter; éliminer)
    uitsluiten; buitensluiten
    • uitsluiten werkwoord (sluit uit, sloot uit, sloten uit, uitgesloten)
    • buitensluiten werkwoord (sluit buiten, sloot buiten, sloten buiten, buitengesloten)
  5. chasser (expulser)
  6. chasser (repousser; contenir; enrayer; lutter conte; se protéger de)
    weren; afhouden
    • weren werkwoord (weer, weert, weerde, weerden, geweerd)
    • afhouden werkwoord (houd af, houdt af, hield af, hielden af, afgehouden)

Conjugations for chasser:

Présent
  1. chasse
  2. chasses
  3. chasse
  4. chassons
  5. chassez
  6. chassent
imparfait
  1. chassais
  2. chassais
  3. chassait
  4. chassions
  5. chassiez
  6. chassaient
passé simple
  1. chassai
  2. chassas
  3. chassa
  4. chassâmes
  5. chassâtes
  6. chassèrent
futur simple
  1. chasserai
  2. chasseras
  3. chassera
  4. chasserons
  5. chasserez
  6. chasseront
subjonctif présent
  1. que je chasse
  2. que tu chasses
  3. qu'il chasse
  4. que nous chassions
  5. que vous chassiez
  6. qu'ils chassent
conditionnel présent
  1. chasserais
  2. chasserais
  3. chasserait
  4. chasserions
  5. chasseriez
  6. chasseraient
passé composé
  1. ai chassé
  2. as chassé
  3. a chassé
  4. avons chassé
  5. avez chassé
  6. ont chassé
divers
  1. chasse!
  2. chassez!
  3. chassons!
  4. chassé
  5. chassant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor chasser:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afhouden empêchement; interdiction; retenue
afnemen diminution de force; décroissement de force; époussetage
ecarteren écarté
lichten lumières
ophitsen attisement; excitation; provocation; tisonnement
uitzetten agrandissement; déportation; extension; élargissement
verjagen fait de chasser; intimidation
verwijderen amputation; enlèvement; reprise
wegjagen fait de chasser; intimidation
wegnemen amputation; amputer; enlèvement; reprise; repriser
wegwerken élimination
weren défense; résistance
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afhouden chasser; contenir; enrayer; lutter conte; repousser; se protéger de arrêter; contrecarrer; dissuader; décompter; déduire; empêcher; repousser; retenir; stopper; écarter
afnemen aliéner; chasser; expulser; renvoyer; repousser; se débarrasser de; écarter; éloigner aller chercher; amenuiser; amoindrir; améliorer; baisser; barboter; chiper; choper; collecter; diminuer; décliner; décroître; défaillir; dépoussiérer; dérober; emporter; enlever; enlever la poussière; faucher; lever; marauder; nettoyer; piller; piquer; prendre; rafler; ramasser; recueillir; retirer; réduire; régresser; rétrécir; s'emparer; se contracter; se restreindre; se rétrécir; subtiliser; voler; épousseter; ôter; ôter la poussière
afzonderen aliéner; chasser; expulser; renvoyer; repousser; se débarrasser de; écarter; éloigner dissocier; découpler; détacher; fissionner; isoler; mettre de côté; mettre à l'écart; mettre à part; réserver; séparer; tenir à l'écart
bannen bannir; chasser; exiler; exorciser; expulser; mettre au ban
bezweren bannir; chasser; exiler; exorciser; expulser; mettre au ban charmer des serpents
buitensluiten chasser; excepter; exclure; refuser la porte; repousser; éliminer
ecarteren aliéner; chasser; expulser; renvoyer; repousser; se débarrasser de; écarter; éloigner congédier; décharger; démettre; jeter; écarter
jachten chasser; presser courir; faire de la vitesse; foncer; hâter; pousser qn à se dépêcher; presser; précipiter; s'empresser; se dépêcher; se hâter; se presser; se précipiter
lichten aliéner; chasser; expulser; renvoyer; repousser; se débarrasser de; écarter; éloigner briller; commencer à faire jour; donner des éclairs; décharger; faire des éclairs; faire la levée; foudroyer; fulgurer; hisser; jaillir; lever; lever les lettres; monter; provoquer un éclat de lumière; se lever; soulever; tirer vers le haut; élever
opdrijven chasser; presser aiguillonner; augmenter; dépêcher; encourager; faire monter; faire monter beaucoup; gonfler; hausser; inciter; majorer; pousser; pousser en avant; propulser; stimuler
ophitsen chasser; presser allumer; ameuter; exciter; inciter; inciter à; provoquer; semer la discorde; susciter; énerver
opjagen chasser; presser accourir; courir; filer; galoper; presser; s'élancer; se précipiter; se rendre en hâte; se rendre en toute hâte
uitbannen bannir; chasser; exiler; exorciser; expulser; mettre au ban
uitdrijven chasser; expulser
uitsluiten chasser; excepter; exclure; refuser la porte; repousser; éliminer disqualifier; exclure; radier; rayer
uitstoten bannir; chasser; exiler; exorciser; expulser; mettre au ban décharger; dégager; déporter; déverser; excréter; éjecter; évacuer
uitwijzen bannir; chasser; exiler; exorciser; expulser; mettre au ban expulser; montrer la porte à
uitzetten bannir; chasser; exiler; exorciser; expulser; mettre au ban arrêter; couper; débrancher; débrayer; déconnecter; définir; déporter; expulser; jalonner; mettre hors de circuit; tracer
verbannen bannir; chasser; exiler; exorciser; expulser; mettre au ban
verdrijven bannir; chasser; exiler; exorciser; expulser; mettre au ban chasser de
verjagen bannir; chasser; exiler; exorciser; expulser; mettre au ban chasser de
verplaatsen aliéner; chasser; expulser; renvoyer; repousser; se débarrasser de; écarter; éloigner déplacer; pousser; repousser; transférer; transposer
vervreemden aliéner; chasser; expulser; renvoyer; repousser; se débarrasser de; écarter; éloigner barboter; chiper; choper; dérober; enlever; faucher; marauder; piller; piquer; prendre; rafler; retirer; s'emparer; subtiliser; voler; ôter
verwijderen aliéner; chasser; expulser; renvoyer; repousser; se débarrasser de; écarter; éloigner abandonner; annuler; désinstaller; ignorer; masquer; nettoyage; partir; quitter; s'en aller; s'envoler; supprimer
voortjagen chasser; presser aiguillonner; augmenter; dépêcher; encourager; faire monter; inciter; pousser; pousser en avant; propulser; stimuler
wegbrengen aliéner; chasser; expulser; renvoyer; repousser; se débarrasser de; écarter; éloigner accompagner; conduire; emmener; escorter; mener; reconduire
wegdoen aliéner; chasser; expulser; renvoyer; repousser; se débarrasser de; écarter; éloigner
weghalen aliéner; chasser; expulser; renvoyer; repousser; se débarrasser de; écarter; éloigner aller chercher; améliorer; collecter; emporter; enlever; lever; prendre; ramasser; recueillir
wegjagen bannir; chasser; exiler; exorciser; expulser; mettre au ban aiguillonner; augmenter; chasser de; dépêcher; encourager; faire monter; inciter; pousser; pousser en avant; propulser; stimuler
wegnemen aliéner; chasser; expulser; renvoyer; repousser; se débarrasser de; écarter; éloigner aller chercher; améliorer; barboter; chiper; choper; collecter; dérober; emporter; enlever; faucher; lever; marauder; piller; piquer; prendre; rafler; ramasser; recueillir; retirer; s'emparer; subtiliser; voler; ôter
wegwerken aliéner; chasser; expulser; renvoyer; repousser; se débarrasser de; écarter; éloigner
weren chasser; contenir; enrayer; lutter conte; repousser; se protéger de défendre; détourner; dévier; empêcher; parer; rejeter; repousser; résister; résister à; se débattre; se défendre; écarter

Synoniemen voor "chasser":


Wiktionary: chasser

chasser
verb
  1. Traductions à trier suivant le sens

Cross Translation:
FromToVia
chasser achtervolgen; achternazitten; achternajagen chase — to pursue, to follow at speed
chasser verdrijven; verjagen dispel — to drive away by scattering
chasser voortdrijven drive — cause animals to flee out of
chasser verjagen drive off — force to leave or go away
chasser jagen hunt — to chase down prey

Verwante vertalingen van chasser