Overzicht
Frans naar Nederlands: Meer gegevens...
-
casser:
- breken; stukbreken; aan stukken breken; beschadigen; aantasten; bederven; aanvreten; beëindigen; afsluiten; eindigen; ophouden; stoppen; een einde maken aan; aan stukken slaan; inslaan; verbrijzelen; stukslaan; kapotslaan; afknappen; er vanaf breken; verpesten; verknoeien; stukmaken; verklungelen; verzieken; verbroddelen; verknallen; in stukken breken; kapotbreken; kapotmaken; moeren; mollen; afbreken; slopen; omverhalen; uit elkaar halen; neerhalen; aan stukken vallen; stukvallen; knakken; barsten; kunnen stikken; vernietigen; tot schroot verwerken; stukgooien; kapotgooien
-
Wiktionary:
- casser → kapot maken
- casser → breken, stukmaken, kapotmaken, inlopen
Frans
Uitgebreide vertaling voor cassait (Frans) in het Nederlands
casser:
casser werkwoord (casse, casses, cassons, cassez, cassent, cassais, cassait, cassions, cassiez, cassaient, cassai, cassas, cassa, cassâmes, cassâtes, cassèrent, casserai, casseras, cassera, casserons, casserez, casseront)
-
casser (rompre; briser; se briser; se casser; abattre; mettre en pièces; fracasser)
breken; stukbreken; aan stukken breken-
aan stukken breken werkwoord (breek aan stukken, breekt aan stukken, brak aan stukken, braken aan stukken, aan stukken gebroken)
-
casser (endommager; abîmer; démolir; nuire; broyer; détruire; briser; blesser; fracasser; nuire à; faire mal à; esquinter)
-
casser (cesser; finir; arrêter; terminer; mettre fin à; conclure; se terminer; suspendre; achever; en finir; résilier; mettre au point; couper; parvenir à enlever; stopper; parachever; interrompre; prendre fin; tenir levé; limiter; délimiter; s'achever)
beëindigen; afsluiten; eindigen; ophouden; stoppen; een einde maken aan-
een einde maken aan werkwoord (maak een einde aan, maakt een einde aan, maakte een einde aan, maakten een einde aan, een einde gemaakt aan)
-
casser (casser en morceaux; écraser; rabattre; rompre; briser; broyer; démolir; fracasser; mettre en morceaux)
aan stukken slaan; inslaan; verbrijzelen; stukslaan; kapotslaan-
aan stukken slaan werkwoord (sla aan stukken, slaat aan stukken, sloeg aan stukken, sloegen aan stukken, aan stukken geslagen)
-
-
casser (décevoir; fracasser; tomber en panne; se rompre; faire échouer; rompre; briser; se casser; rester court)
-
casser (bousiller; détériorer; gâcher; corrompre; abîmer; rompre; mutiler; ruiner; briser; gâter; gaspiller; défigurer; dépérir; pervertir)
verpesten; bederven; verknoeien; stukmaken; verklungelen; verzieken; verbroddelen; verknallen-
verzieken werkwoord
-
casser (rompre; détruire; écraser; abîmer; briser; démolir)
-
casser (abîmer; démolir; rompre; bousiller; briser; fracasser; tarauder; esquinter)
-
casser (démolir; détruire; démonter; abattre; dévaster; rompre; se désagréger; abaisser; se rompre; anéantir; décomposer; se décomposer; supprimer; couper; séparer; raser; défaire; abîmer; rabaisser; arracher; briser; déchirer; dissoudre; fracasser; s'écrouler; dissocier; liquider; ravager; bousiller; s'arracher; tomber en ruine; se délabrer)
afbreken; slopen; omverhalen; uit elkaar halen; breken; neerhalen-
uit elkaar halen werkwoord (haal uit elkaar, haalt uit elkaar, haalde uit elkaar, haalden uit elkaar, uit elkaar gehaald)
-
casser (tomber en pièces; tomber en morceaux; se briser)
aan stukken vallen; stukvallen-
aan stukken vallen werkwoord (val aan stukken, valt aan stukken, viel aan stukken, vielen aan stukken, aan stukken gevallen)
-
-
casser (craquer; briser; craqueter; rompre)
-
casser (foutre; crevasser; se fendre; se fissurer; se fêler; éclater; rompre; briser; crever; fendre; fracasser)
-
casser (convertir en ferailles; détruire; démolir)
vernietigen; tot schroot verwerken-
tot schroot verwerken werkwoord (verwerk tot schroot, verwerkt tot schroot, verwerkte tot schroot, verwerkten tot schroot, tot schroot verwerkt)
-
casser (fracasser; écraser; briser; broyer; démolir; rabattre; mettre en morceaux)
Conjugations for casser:
Présent
- casse
- casses
- casse
- cassons
- cassez
- cassent
imparfait
- cassais
- cassais
- cassait
- cassions
- cassiez
- cassaient
passé simple
- cassai
- cassas
- cassa
- cassâmes
- cassâtes
- cassèrent
futur simple
- casserai
- casseras
- cassera
- casserons
- casserez
- casseront
subjonctif présent
- que je casse
- que tu casses
- qu'il casse
- que nous cassions
- que vous cassiez
- qu'ils cassent
conditionnel présent
- casserais
- casserais
- casserait
- casserions
- casseriez
- casseraient
passé composé
- ai cass
- as cass
- a cass
- avons cass
- avez cass
- ont cass
divers
- casse!
- cassez!
- cassons!
- cass
- cassant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles
Vertaal Matrix voor casser:
Synoniemen voor "casser":
Wiktionary: casser
casser
Cross Translation:
verb
-
Briser, rompre
- casser → kapot maken
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• casser | → breken | ↔ break — transitive: to separate into (to cause to end up in) two or more pieces |
• casser | → breken | ↔ break — transitive: to cause (a bone) to crack |
• casser | → stukmaken; kapotmaken | ↔ break — transitive: to cause to stop functioning |
• casser | → inlopen | ↔ break in — to make sthg new function well through use |
• casser | → breken | ↔ brechen — (transitiv) etwas zerkleinern, durch Kraft in mehrere Stücke zerlegen |