Home ->Woordenboeken ->Frans/Nederlands ->Vertaal cajoler

Vertaal cajoler van Frans naar Nederlands

Overzicht
Frans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. cajoler:
  2. Wiktionary:

Frans

Uitgebreide vertaling voor cajoler (Frans) in het Nederlands

cajoler:

cajoler werkwoord (cajole, cajoles, cajolons, cajolez, )

  1. cajoler (faire l'amour; câliner)
    vrijen; de liefde bedrijven; minnen; liefkozen; minnekozen; beminnen
    • vrijen werkwoord (vrij, vrijt, vrijde, vrijden, gevrijd)
    • minnen werkwoord (min, mint, minde, minden, gemind)
    • liefkozen werkwoord (liefkoos, liefkoost, liefkoosde, liefkoosden, geliefkoosd)
    • minnekozen werkwoord (minnekoos, minnekoost, minnekoosde, minnekoosden, geminnekoosd)
    • beminnen werkwoord (bemin, bemint, beminde, beminden, bemind)
  2. cajoler (câliner; embrasser; caresser; )
    knuffelen; liefkozen
    • knuffelen werkwoord (knuffel, knuffelt, knuffelde, knuffelden, geknuffeld)
    • liefkozen werkwoord (liefkoos, liefkoost, liefkoosde, liefkoosden, geliefkoosd)
  3. cajoler (caresser; câliner; faire des caresses)
    kozen
    • kozen werkwoord (koos, koost, koosde, koosden, gekoosd)
  4. cajoler (câliner; faire des caresses; caresser)
    knuffen
    • knuffen werkwoord (knuf, knuft, knufte, knuften, geknufd)

Conjugations for cajoler:

Présent
  1. cajole
  2. cajoles
  3. cajole
  4. cajolons
  5. cajolez
  6. cajolent
imparfait
  1. cajolais
  2. cajolais
  3. cajolait
  4. cajolions
  5. cajoliez
  6. cajolaient
passé simple
  1. cajolai
  2. cajolas
  3. cajola
  4. cajolâmes
  5. cajolâtes
  6. cajolèrent
futur simple
  1. cajolerai
  2. cajoleras
  3. cajolera
  4. cajolerons
  5. cajolerez
  6. cajoleront
subjonctif présent
  1. que je cajole
  2. que tu cajoles
  3. qu'il cajole
  4. que nous cajolions
  5. que vous cajoliez
  6. qu'ils cajolent
conditionnel présent
  1. cajolerais
  2. cajolerais
  3. cajolerait
  4. cajolerions
  5. cajoleriez
  6. cajoleraient
passé composé
  1. ai cajolé
  2. as cajolé
  3. a cajolé
  4. avons cajolé
  5. avez cajolé
  6. ont cajolé
divers
  1. cajole!
  2. cajolez!
  3. cajolons!
  5. cajolé
  6. cajolant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor cajoler:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
beminnen cajoler; câliner; faire l'amour adorer; affectionner; aimer; chérir
de liefde bedrijven cajoler; câliner; faire l'amour faire l'amour
knuffelen cajoler; caresser; chatouiller; choyer; câliner; embrasser; enlacer; faire des caresses; flatter; serrer
knuffen cajoler; caresser; câliner; faire des caresses
kozen cajoler; caresser; câliner; faire des caresses
liefkozen cajoler; caresser; chatouiller; choyer; câliner; embrasser; enlacer; faire des caresses; faire l'amour; flatter; serrer
minnekozen cajoler; câliner; faire l'amour
minnen cajoler; câliner; faire l'amour aimer; chérir
vrijen cajoler; câliner; faire l'amour faire l'amour

Synoniemen voor "cajoler":


Wiktionary: cajoler

Cross Translation:
FromToVia
• cajoler → overhalen ↔ coax — persuade gradually
• cajoler → knuffelen ↔ cuddle — cradle in one's arms
• cajoler → aanhalen; aaien; liefkozen; troetelen ↔ liebkosen — streicheln, zu jemanden zärtlich sein







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0254 seconde
Page rendered in 1.0 seconds