Frans

Uitgebreide vertaling voor brusquer (Frans) in het Nederlands

brusquer:

brusquer werkwoord (brusque, brusques, brusquons, brusquez, )

  1. brusquer (attaquer; assaillir; imposer; )
    aanvallen; attaqueren; overvallen; bestormen
    • aanvallen werkwoord (val aan, valt aan, viel aan, vielen aan, aangevallen)
    • attaqueren werkwoord (attaqueer, attaqueert, attaqueerde, attaqueerden, geattaqueerd)
    • overvallen werkwoord (overval, overvalt, overviel, overvielen, overvallen)
    • bestormen werkwoord (bestorm, bestormt, bestormde, bestormden, bestormd)
  2. brusquer (agacer; embêter; enquiquiner; )
    pesten; plagen; koeioneren; kwellen; treiteren; tergen; narren; tarten; sarren
    • pesten werkwoord (pest, pestte, pestten, gepest)
    • plagen werkwoord (plaag, plaagt, plaagde, plaagden, geplaagd)
    • koeioneren werkwoord (koeioneer, koeioneert, koeioneerde, koeioneerden, gekoeioneerd)
    • kwellen werkwoord (kwel, kwelt, kwelde, kwelden, gekweld)
    • treiteren werkwoord (treiter, treitert, treiterde, treiterden, getreiterd)
    • tergen werkwoord (terg, tergt, tergde, tergden, getergd)
    • narren werkwoord
    • tarten werkwoord (tart, tartte, tartten, getart)
    • sarren werkwoord (sar, sart, sarde, sarden, sarde)
  3. brusquer (accélérer; précipiter; presser; hâter; activer)
    versnellen; bespoedigen; accelereren; verhaasten
    • versnellen werkwoord (versnel, versnelt, versnelde, versnelden, versneld)
    • bespoedigen werkwoord (bespoedig, bespoedigt, bespoedigde, bespoedigden, bespoedigd)
    • accelereren werkwoord (accelereer, accelereert, accelereerde, accelereerden, geaccelereerd)
    • verhaasten werkwoord (verhaast, verhaastte, verhaastten, verhaast)
  4. brusquer (rudoyer; brimer; embêter; maltraiter)
    brutaliseren; bruuskeren
    • brutaliseren werkwoord (brutaliseer, brutaliseert, brutaliseerde, brutaliseerden, gebrutaliseerd)
    • bruuskeren werkwoord (bruuskeer, bruuskeert, bruuskeerde, bruuskeerden, gebruuskeerd)
  5. brusquer (faire violence)
  6. brusquer
    bruuskeren; onheus bejegenen
    • bruuskeren werkwoord (bruuskeer, bruuskeert, bruuskeerde, bruuskeerden, gebruuskeerd)
    • onheus bejegenen werkwoord (bejegen onheus, bejegent onheus, bejegende onheus, bejegenden onheus, onheus bejegend)
  7. brusquer
    bruuskeren
    • bruuskeren werkwoord (bruuskeer, bruuskeert, bruuskeerde, bruuskeerden, gebruuskeerd)
  8. brusquer (forcer; obliger; imposer; contraindre)
    dwingen; forceren
    • dwingen werkwoord (dwing, dwingt, dwong, dwongen, gedwongen)
    • forceren werkwoord (forceer, forceert, forceerde, forceerden, geforceerd)

Conjugations for brusquer:

Présent
  1. brusque
  2. brusques
  3. brusque
  4. brusquons
  5. brusquez
  6. brusquent
imparfait
  1. brusquais
  2. brusquais
  3. brusquait
  4. brusquions
  5. brusquiez
  6. brusquaient
passé simple
  1. brusquai
  2. brusquas
  3. brusqua
  4. brusquâmes
  5. brusquâtes
  6. brusquèrent
futur simple
  1. brusquerai
  2. brusqueras
  3. brusquera
  4. brusquerons
  5. brusquerez
  6. brusqueront
subjonctif présent
  1. que je brusque
  2. que tu brusques
  3. qu'il brusque
  4. que nous brusquions
  5. que vous brusquiez
  6. qu'ils brusquent
conditionnel présent
  1. brusquerais
  2. brusquerais
  3. brusquerait
  4. brusquerions
  5. brusqueriez
  6. brusqueraient
passé composé
  1. ai brusqué
  2. as brusqué
  3. a brusqué
  4. avons brusqué
  5. avez brusqué
  6. ont brusqué
divers
  1. brusque!
  2. brusquez!
  3. brusquons!
  4. brusqué
  5. brusquant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor brusquer:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanvallen accès; assaut; attaque; attaques; crises
accelereren accélération; démarrage
attaqueren assaut; attaque
forceren imposer
plagen atrocités; horreurs; misères; tortures; tourments; épouvantes
treiteren tracasserie
versnellen accélération; démarrage
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanvallen agresser; assaillir; assiéger; attaquer; brusquer; contraindre; donner l'assaut à; faire violence; forcer; imposer; prendre d'assaut; s'élancer; se précipiter; se ruer; se ruer sur
accelereren accélérer; activer; brusquer; hâter; presser; précipiter accélérer; démarrer
attaqueren agresser; assaillir; assiéger; attaquer; brusquer; contraindre; donner l'assaut à; faire violence; forcer; imposer; prendre d'assaut; s'élancer; se précipiter; se ruer; se ruer sur
bespoedigen accélérer; activer; brusquer; hâter; presser; précipiter
bestormen agresser; assaillir; assiéger; attaquer; brusquer; contraindre; donner l'assaut à; faire violence; forcer; imposer; prendre d'assaut; s'élancer; se précipiter; se ruer; se ruer sur submerger
brutaliseren brimer; brusquer; embêter; maltraiter; rudoyer
bruuskeren brimer; brusquer; embêter; maltraiter; rudoyer
dwingen brusquer; contraindre; forcer; imposer; obliger contraindre; contraindre à faire; forcer; forcer à faire; obliger à faire; pousser à faire
forceren brusquer; contraindre; forcer; imposer; obliger briser; contraindre; déroger; forcer; interrompre; rompre; surcharger; transgresser
geweld gebruiken brusquer; faire violence
koeioneren agacer; assommer; brimer; brusquer; embarrasser; embêter; enquiquiner; importuner; incommoder; intimider; maltraiter; rudoyer; tyranniser
kwellen agacer; assommer; brimer; brusquer; embarrasser; embêter; enquiquiner; importuner; incommoder; intimider; maltraiter; rudoyer; tyranniser blesser; faire tort à; martyriser; tenailler; torturer; tourmenter
narren agacer; assommer; brimer; brusquer; embarrasser; embêter; enquiquiner; importuner; incommoder; intimider; maltraiter; rudoyer; tyranniser
onheus bejegenen brusquer
overvallen agresser; assaillir; assiéger; attaquer; brusquer; contraindre; donner l'assaut à; faire violence; forcer; imposer; prendre d'assaut; s'élancer; se précipiter; se ruer; se ruer sur prendre au dépourvu; prendre par surprise; surprendre
pesten agacer; assommer; brimer; brusquer; embarrasser; embêter; enquiquiner; importuner; incommoder; intimider; maltraiter; rudoyer; tyranniser agacer; asticoter; enquiquiner; harceler; irriter; taquiner
plagen agacer; assommer; brimer; brusquer; embarrasser; embêter; enquiquiner; importuner; incommoder; intimider; maltraiter; rudoyer; tyranniser agacer; asticoter; enquiquiner; harceler; irriter; taquiner
sarren agacer; assommer; brimer; brusquer; embarrasser; embêter; enquiquiner; importuner; incommoder; intimider; maltraiter; rudoyer; tyranniser agacer; asticoter; enquiquiner; harceler; irriter; taquiner
tarten agacer; assommer; brimer; brusquer; embarrasser; embêter; enquiquiner; importuner; incommoder; intimider; maltraiter; rudoyer; tyranniser agacer; asticoter; enquiquiner; harceler; irriter; taquiner
tergen agacer; assommer; brimer; brusquer; embarrasser; embêter; enquiquiner; importuner; incommoder; intimider; maltraiter; rudoyer; tyranniser agacer; asticoter; enquiquiner; harceler; irriter; taquiner
treiteren agacer; assommer; brimer; brusquer; embarrasser; embêter; enquiquiner; importuner; incommoder; intimider; maltraiter; rudoyer; tyranniser agacer; asticoter; enquiquiner; harceler; irriter; taquiner
verhaasten accélérer; activer; brusquer; hâter; presser; précipiter
versnellen accélérer; activer; brusquer; hâter; presser; précipiter
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
overvallen arrivé

Synoniemen voor "brusquer":


Wiktionary: brusquer

brusquer
verb
  1. nors en ruw bejegenen