Frans

Uitgebreide vertaling voor bricole (Frans) in het Nederlands

bricole:

bricole [la ~] zelfstandig naamwoord

  1. la bricole (petit travail; tâche; boulot; corvée; job)
    het klusje; het karweitje
    • klusje [het ~] zelfstandig naamwoord
    • karweitje [het ~] zelfstandig naamwoord
  2. la bricole (objets de petit format)
    het kleingoed; het grut; de kriel
    • kleingoed [het ~] zelfstandig naamwoord
    • grut [het ~] zelfstandig naamwoord
    • kriel [de ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor bricole:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
grut bricole; objets de petit format
karweitje boulot; bricole; corvée; job; petit travail; tâche
kleingoed bricole; objets de petit format
klusje boulot; bricole; corvée; job; petit travail; tâche
kriel bricole; objets de petit format avorton; demi-portion; gringalet; petite pomme de terre ronde; poule naine

Synoniemen voor "bricole":


Wiktionary: bricole


Cross Translation:
FromToVia
bricole slinger sling — instrument for throwing
bricole bagatel; zever trifle — thing of little importance or worth
bricole kleinood trinket — a mere trifle

bricole vorm van bricoler:

bricoler werkwoord (bricole, bricoles, bricolons, bricolez, )

  1. bricoler
    knutselen; sleutelen
    • knutselen werkwoord (knutsel, knutselt, knutselde, knutselden, geknutseld)
    • sleutelen werkwoord (sleutel, sleutelt, sleutelde, sleutelden, gesleuteld)
  2. bricoler
    klussen
    • klussen werkwoord (klus, klust, kluste, klusten, geklust)
  3. bricoler
    klussen; klusje opknappen
  4. bricoler (fainéanter; fricoter; paresser; )
    luieren; lanterfanten; lummelen; niksen; rondhangen; nietsdoen
    • luieren werkwoord (luier, luiert, luierde, luierden, geluierd)
    • lanterfanten werkwoord (lanterfant, lanterfantte, lanterfantten, gelanterfant)
    • lummelen werkwoord (lummel, lummelt, lummelde, lummelden, gelummeld)
    • niksen werkwoord (niks, nikst, nikste, niksten, genikst)
    • rondhangen werkwoord (hang rond, hangt rond, hing rond, hingen rond, rondgehangen)
    • nietsdoen werkwoord (doe niets, doet niets, deed niets, deden niets, niets gedaan)
  5. bricoler (tripoter)
    prutsen; aanmodderen; rommelen
    • prutsen werkwoord (pruts, prutst, prutste, prutsten, geprutst)
    • aanmodderen werkwoord
    • rommelen werkwoord (rommel, rommelt, rommelde, rommelden, gerommeld)
  6. bricoler (tripoter)
    broddelen; prutsen
    • broddelen werkwoord (broddel, broddelt, broddelde, broddelden, gebroddeld)
    • prutsen werkwoord (pruts, prutst, prutste, prutsten, geprutst)
  7. bricoler (bâcler; bousiller)
    knutselen; fröbelen; prutsen
    • knutselen werkwoord (knutsel, knutselt, knutselde, knutselden, geknutseld)
    • fröbelen werkwoord (fröbel, fröbelt, fröbelde, fröbelden, gefröbeld)
    • prutsen werkwoord (pruts, prutst, prutste, prutsten, geprutst)
  8. bricoler (travailler en amateur)
    dokteren
    • dokteren werkwoord (dokter, doktert, dokterde, dokterden, gedokterd)
  9. bricoler (faire n'importe quoi; tripoter; farfouiller; )
    scharrelen; aanrommelen; rotzooien; knoeien; aanrotzooien
    • scharrelen werkwoord (scharrel, scharrelt, scharrelde, scharrelden, gescharreld)
    • aanrommelen werkwoord
    • rotzooien werkwoord (rotzooi, rotzooit, rotzooide, rotzooiden, gerotzooid)
    • knoeien werkwoord (knoei, knoeit, knoeide, knoeiden, geknoeid)
    • aanrotzooien werkwoord (rotzooi aan, rotzooit aan, rotzooide aan, rotzooiden aan, aangerotzooid)

Conjugations for bricoler:

Présent
  1. bricole
  2. bricoles
  3. bricole
  4. bricolons
  5. bricolez
  6. bricolent
imparfait
  1. bricolais
  2. bricolais
  3. bricolait
  4. bricolions
  5. bricoliez
  6. bricolaient
passé simple
  1. bricolai
  2. bricolas
  3. bricola
  4. bricolâmes
  5. bricolâtes
  6. bricolèrent
futur simple
  1. bricolerai
  2. bricoleras
  3. bricolera
  4. bricolerons
  5. bricolerez
  6. bricoleront
subjonctif présent
  1. que je bricole
  2. que tu bricoles
  3. qu'il bricole
  4. que nous bricolions
  5. que vous bricoliez
  6. qu'ils bricolent
conditionnel présent
  1. bricolerais
  2. bricolerais
  3. bricolerait
  4. bricolerions
  5. bricoleriez
  6. bricoleraient
passé composé
  1. ai bricolé
  2. as bricolé
  3. a bricolé
  4. avons bricolé
  5. avez bricolé
  6. ont bricolé
divers
  1. bricole!
  2. bricolez!
  3. bricolons!
  4. bricolé
  5. bricolant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor bricoler:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
dokteren pratiquer
klussen bricoler
knutselen bricolage; travail d'amateur
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanmodderen bricoler; tripoter
aanrommelen barbouiller; bricoler; cochonner; faire n'importe quoi; farfouiller; gargouiller; goder; gâcher; patauger; travailler sans soin; tripoter
aanrotzooien barbouiller; bricoler; cochonner; faire n'importe quoi; farfouiller; gargouiller; goder; gâcher; patauger; travailler sans soin; tripoter
broddelen bricoler; tripoter
dokteren bricoler; travailler en amateur
fröbelen bousiller; bricoler; bâcler
klusje opknappen bricoler
klussen bricoler
knoeien barbouiller; bricoler; cochonner; faire n'importe quoi; farfouiller; gargouiller; goder; gâcher; patauger; travailler sans soin; tripoter bousiller; bricoler maladroitement; faire des taches; gâcher; niaiser; salir; tacher; tripoter
knutselen bousiller; bricoler; bâcler
lanterfanten bricoler; cochonner; déconner; fainéanter; flâner; fricoter; paresser; traînasser; traîner
luieren bricoler; cochonner; déconner; fainéanter; flâner; fricoter; paresser; traînasser; traîner
lummelen bricoler; cochonner; déconner; fainéanter; flâner; fricoter; paresser; traînasser; traîner
nietsdoen bricoler; cochonner; déconner; fainéanter; flâner; fricoter; paresser; traînasser; traîner
niksen bricoler; cochonner; déconner; fainéanter; flâner; fricoter; paresser; traînasser; traîner flâner; traînasser; traîner
prutsen bousiller; bricoler; bâcler; tripoter bousiller; bricoler maladroitement; gâcher; niaiser; tripoter
rommelen bricoler; tripoter farfouiller; fouiller; fouiner; tâtonner
rondhangen bricoler; cochonner; déconner; fainéanter; flâner; fricoter; paresser; traînasser; traîner flâner; traînasser; traîner
rotzooien barbouiller; bricoler; cochonner; faire n'importe quoi; farfouiller; gargouiller; goder; gâcher; patauger; travailler sans soin; tripoter déconner; gâcher
scharrelen barbouiller; bricoler; cochonner; faire n'importe quoi; farfouiller; gargouiller; goder; gâcher; patauger; travailler sans soin; tripoter courailler; flirter
sleutelen bricoler

Synoniemen voor "bricoler":


Wiktionary: bricoler

bricoler
verb
  1. zelf voorwerpen uit liefhebberij vervaardigen met gebruik van gereedschap als hamer, zaag en schaaf