Overzicht
Frans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. bombe:
  2. bomber:
  3. Wiktionary:


Frans

Uitgebreide vertaling voor bombe (Frans) in het Nederlands

bombe:

bombe [la ~] zelfstandig naamwoord

  1. la bombe (projectile)
    de projectiel; de bom; de granaat
    • projectiel [de ~] zelfstandig naamwoord
    • bom [de ~] zelfstandig naamwoord
    • granaat [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  2. la bombe (explosif; grenade; obus; projectile)
    de granaat; explosief; de bom
    • granaat [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • explosief [znw.] zelfstandig naamwoord
    • bom [de ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor bombe:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bom bombe; explosif; grenade; obus; projectile
explosief bombe; explosif; grenade; obus; projectile
granaat bombe; explosif; grenade; obus; projectile
projectiel bombe; projectile
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
explosief explosible; explosif

Synoniemen voor "bombe":


Wiktionary: bombe

bombe
noun
  1. Engin rempli de matière explosive
    • bombebom
bombe
noun
  1. een vernietigingstuig dat gevuld is met explosieven

Cross Translation:
FromToVia
bombe bom bomb — device filled with explosives
bombe vlam bomb — very attractive woman

bomber:

bomber werkwoord (bombe, bombes, bombons, bombez, )

  1. bomber (exploser; gonfler; se ballonner; )
    opblazen; laten exploderen
  2. bomber (enfler; grossir; bouffer; se gonfler; se ballonner)
    opbollen; bollen
    • opbollen werkwoord (bol op, bolt op, bolde op, bolden op, opgebold)
    • bollen werkwoord (bol, bolt, bolde, bolden, gebold)

Conjugations for bomber:

Présent
  1. bombe
  2. bombes
  3. bombe
  4. bombons
  5. bombez
  6. bombent
imparfait
  1. bombais
  2. bombais
  3. bombait
  4. bombions
  5. bombiez
  6. bombaient
passé simple
  1. bombai
  2. bombas
  3. bomba
  4. bombâmes
  5. bombâtes
  6. bombèrent
futur simple
  1. bomberai
  2. bomberas
  3. bombera
  4. bomberons
  5. bomberez
  6. bomberont
subjonctif présent
  1. que je bombe
  2. que tu bombes
  3. qu'il bombe
  4. que nous bombions
  5. que vous bombiez
  6. qu'ils bombent
conditionnel présent
  1. bomberais
  2. bomberais
  3. bomberait
  4. bomberions
  5. bomberiez
  6. bomberaient
passé composé
  1. ai bombé
  2. as bombé
  3. a bombé
  4. avons bombé
  5. avez bombé
  6. ont bombé
divers
  1. bombe!
  2. bombez!
  3. bombons!
  4. bombé
  5. bombant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor bomber:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bollen boules; sphères
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bollen bomber; bouffer; enfler; grossir; se ballonner; se gonfler
laten exploderen bomber; bouffer; enfler; exploser; gonfler; grossir; se ballonner; se gonfler
opblazen bomber; bouffer; enfler; exploser; gonfler; grossir; se ballonner; se gonfler charger; enfler; exagérer; grossir; outrer; renforcer; souligner
opbollen bomber; bouffer; enfler; grossir; se ballonner; se gonfler
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
laten exploderen sauter
opblazen sauter

Synoniemen voor "bomber":


Verwante vertalingen van bombe