Overzicht
Frans naar Nederlands: Meer gegevens...
- blaguer:
-
Wiktionary:
- blaguer → grappen, grappenmaken
Frans
Uitgebreide vertaling voor blaguer (Frans) in het Nederlands
blaguer:
blaguer werkwoord (blague, blagues, blaguons, blaguez, blaguent, blaguais, blaguait, blaguions, blaguiez, blaguaient, blaguai, blaguas, blagua, blaguâmes, blaguâtes, blaguèrent, blaguerai, blagueras, blaguera, blaguerons, blaguerez, blagueront)
-
blaguer (badiner; faire le fou; jouer un tour à; batifoler; folâtrer)
een poets bakken; dollen; streek uithalen; gekscheren; schertsen; grappen; malligheid uithalen; gekheid uithalen-
een poets bakken werkwoord (bak een poets, bakt een poets, bakte een poets, bakten een poets, een poets gebakken)
-
streek uithalen werkwoord (haal streek uit, haalt streek uit, haalde streek uit, haalden streek uit, streek uitgehaald)
-
malligheid uithalen werkwoord (haal malligheid uit, haalt malligheid uit, haalde malligheid uit, haalden malligheid uit, malligheid uitgehaald)
-
gekheid uithalen werkwoord (haal gekheid uit, haalt gekheid uit, haalde gekheid uit, haalden gekheid uit, gekheid uitgehaald)
-
-
blaguer (attraper; tromper; taquiner; plaisanter; turlupiner; duper; rouler; mener quelqu'un en bateau)
in de maling nemen; voor de gek houden; foppen; te pakken nemen-
in de maling nemen werkwoord (neem in de maling, neemt in de maling, nam in de maling, namen in de maling, in de maling genomen)
-
voor de gek houden werkwoord
-
te pakken nemen werkwoord
-
-
blaguer (faire partir par des méchancetés; taquiner; enquiquiner; turlupiner; asticoter; chasser quelqu'un par des tracasseries; chasser quelqu'un par des méchancetés; faire partir par des tracasseries; rendre la vie de quelqu'un impossible)
Conjugations for blaguer:
Présent
- blague
- blagues
- blague
- blaguons
- blaguez
- blaguent
imparfait
- blaguais
- blaguais
- blaguait
- blaguions
- blaguiez
- blaguaient
passé simple
- blaguai
- blaguas
- blagua
- blaguâmes
- blaguâtes
- blaguèrent
futur simple
- blaguerai
- blagueras
- blaguera
- blaguerons
- blaguerez
- blagueront
subjonctif présent
- que je blague
- que tu blagues
- qu'il blague
- que nous blaguions
- que vous blaguiez
- qu'ils blaguent
conditionnel présent
- blaguerais
- blaguerais
- blaguerait
- blaguerions
- blagueriez
- blagueraient
passé composé
- ai blagué
- as blagué
- a blagué
- avons blagué
- avez blagué
- ont blagué
divers
- blague!
- blaguez!
- blaguons!
- blagué
- blaguant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles
Vertaal Matrix voor blaguer:
Synoniemen voor "blaguer":
Wiktionary: blaguer
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• blaguer | → grappen; grappenmaken | ↔ joke — do for amusement |