Home ->Woordenboeken ->Frans/Nederlands ->Vertaal blâme

Vertaal blâme van Frans naar Nederlands

Overzicht
Frans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. blâme:
  2. blâmer:
  3. Wiktionary:

Frans

Uitgebreide vertaling voor blâme (Frans) in het Nederlands

blâme:

blâme [le ~] zelfstandig naamwoord

  1. le blâme (réprobation)
    de blaam
    • blaam [de ~] zelfstandig naamwoord
  2. le blâme (souillure; tache)
    de vlek; de smet
    • vlek [de ~] zelfstandig naamwoord
    • smet [de ~] zelfstandig naamwoord
  3. le blâme (réprimande; vitupération; reproche; réprobation; remontrances)
    de reprimande; het standje; de berisping; het verwijt; de terechtwijzing; de lering; gisping

Vertaal Matrix voor blâme:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
berisping blâme; remontrances; reproche; réprimande; réprobation; vitupération réprimande
blaam blâme; réprobation
gisping blâme; remontrances; reproche; réprimande; réprobation; vitupération
lering blâme; remontrances; reproche; réprimande; réprobation; vitupération classe; conférence; cours; doctrine religieuse; dogme; enseignement; exposé; instruction; interprétation; lecture; leçon; séance
reprimande blâme; remontrances; reproche; réprimande; réprobation; vitupération réprimande
smet blâme; souillure; tache flétrissure; stigmate; tare
standje blâme; remontrances; reproche; réprimande; réprobation; vitupération attitude; posture; réprimande; tenue
terechtwijzing blâme; remontrances; reproche; réprimande; réprobation; vitupération réprimande
verwijt blâme; remontrances; reproche; réprimande; réprobation; vitupération reproche
vlek blâme; souillure; tache moucheture; petit point; point; pointe; pâté; salissure; souillure; tache; éclaboussure

Synoniemen voor "blâme":


Wiktionary: blâme

Cross Translation:
FromToVia
• blâme → schuld ↔ blame — state of having caused a bad event

blâmer:

blâmer werkwoord (blâme, blâmes, blâmons, blâmez, )

  1. blâmer (en vouloir à quelqu'un; avoir de la rancune; condamner; )
    beschuldigen; iemand iets verwijten; blameren; kwalijk nemen; nadragen; voor de voeten gooien; iemand iets aanrekenen; laken; aanwrijven
  2. blâmer (reprocher; condamner; réprimander; )
    beschuldigen; verwijten; aanrekenen; voorhouden; blameren; voor de voeten gooien; berispen; aanwrijven; laken; nadragen; gispen
    • beschuldigen werkwoord (beschuldig, beschuldigt, beschuldigde, beschuldigden, beschuldigd)
    • verwijten werkwoord (verwijt, verweet, verweten, verweten)
    • aanrekenen werkwoord (reken aan, rekent aan, rekende aan, rekenden aan, aangerekend)
    • voorhouden werkwoord (houd voor, houdt voor, hield voor, hielden voor, voorgehouden)
    • blameren werkwoord (blameer, blameert, blameerde, blameerden, geblameerd)
    • berispen werkwoord (berisp, berispt, berispte, berispten, berispt)
    • aanwrijven werkwoord
    • laken werkwoord (laak, laakt, laakte, laakten, gelaakt)
    • nadragen werkwoord (draag na, draagt na, droeg na, droegen na, nagedragen)
    • gispen werkwoord (gisp, gispt, gispte, gispten, gegispt)
  3. blâmer (en vouloir à quelqu'un; reprocher; critiquer; réprouver; avoir à redire)
    aanrekenen; kwalijk nemen; iemand iets verwijten; aanwrijven
  4. blâmer (réprimander; critiquer)
    aanmerken
    • aanmerken werkwoord (merk aan, merkt aan, merkte aan, merkten aan, aangemerkt)
  5. blâmer (réprimander; reprendre; gronder)
    berispen; terechtwijzen; vermanen
    • berispen werkwoord (berisp, berispt, berispte, berispten, berispt)
    • terechtwijzen werkwoord (wijs terecht, wijst terecht, wees terecht, wezen terecht, terechtgewezen)
    • vermanen werkwoord (vermaan, vermaant, vermaande, vermaanden, vermaand)
  6. blâmer (désapprouver; condamner; refuser; )
    afkeuren; veroordelen
    • afkeuren werkwoord (keur af, keurt af, keurde af, keurden af, afgekeurd)
    • veroordelen werkwoord (veroordeel, veroordeelt, veroordeelde, veroordeelden, veroordeeld)

Conjugations for blâmer:

Présent
  1. blâme
  2. blâmes
  3. blâme
  4. blâmons
  5. blâmez
  6. blâment
imparfait
  1. blâmais
  2. blâmais
  3. blâmait
  4. blâmions
  5. blâmiez
  6. blâmaient
passé simple
  1. blâmai
  2. blâmas
  3. blâma
  4. blâmâmes
  5. blâmâtes
  6. blâmèrent
futur simple
  1. blâmerai
  2. blâmeras
  3. blâmera
  4. blâmerons
  5. blâmerez
  6. blâmeront
subjonctif présent
  1. que je blâme
  2. que tu blâmes
  3. qu'il blâme
  4. que nous blâmions
  5. que vous blâmiez
  6. qu'ils blâment
conditionnel présent
  1. blâmerais
  2. blâmerais
  3. blâmerait
  4. blâmerions
  5. blâmeriez
  6. blâmeraient
passé composé
  1. ai blâmé
  2. as blâmé
  3. a blâmé
  4. avons blâmé
  5. avez blâmé
  6. ont blâmé
divers
  1. blâme!
  2. blâmez!
  3. blâmons!
  5. blâmé
  6. blâmant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor blâmer:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afkeuren réprobation
beschuldigen accusation
kwalijk nemen reproche
laken drap; drap de lit; lin; linge; tapis de table; toile
verwijten reproche
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanmerken blâmer; critiquer; réprimander
aanrekenen avoir de la rancoeur; avoir de la rancune; avoir à redire; blâmer; condamner; critiquer; déshonorer; en vouloir à quelqu'un; jeter quelque chose aux pieds de; reprocher; réprimander; réprouver; vitupérer imputer qc à qn; reprocher
aanwrijven avoir de la rancoeur; avoir de la rancune; avoir à redire; blâmer; compromettre; condamner; critiquer; discréditer; déshonorer; en vouloir à quelqu'un; enlever; garder rancune; gronder; jeter quelque chose aux pieds de; prendre; reprocher; retirer; réprimander; réprouver; vitupérer; éprouver du ressentiment
afkeuren blâmer; condamner; critiquer; déclarer impropre; désapprouver; désavouer; refuser; réprouver condamner; désapprouver; repousser; réprouver
berispen avoir de la rancoeur; avoir de la rancune; blâmer; condamner; critiquer; déshonorer; gronder; jeter quelque chose aux pieds de; reprendre; reprocher; réprimander; vitupérer admonester; réprimander
beschuldigen avoir de la rancoeur; avoir de la rancune; avoir à redire; blâmer; compromettre; condamner; critiquer; discréditer; déshonorer; en vouloir à quelqu'un; enlever; garder rancune; gronder; jeter quelque chose aux pieds de; prendre; reprocher; retirer; réprimander; réprouver; vitupérer; éprouver du ressentiment accuser; charger; dénoncer; imputer; incriminer; inculper; soupçonner; suspecter
blameren avoir de la rancoeur; avoir de la rancune; avoir à redire; blâmer; compromettre; condamner; critiquer; discréditer; déshonorer; en vouloir à quelqu'un; enlever; garder rancune; gronder; jeter quelque chose aux pieds de; prendre; reprocher; retirer; réprimander; réprouver; vitupérer; éprouver du ressentiment compromettre; discréditer; déshonorer
gispen avoir de la rancoeur; avoir de la rancune; blâmer; condamner; critiquer; déshonorer; jeter quelque chose aux pieds de; reprocher; réprimander; vitupérer
iemand iets aanrekenen avoir de la rancoeur; avoir de la rancune; avoir à redire; blâmer; compromettre; condamner; critiquer; discréditer; déshonorer; en vouloir à quelqu'un; enlever; garder rancune; gronder; jeter quelque chose aux pieds de; prendre; reprocher; retirer; réprimander; réprouver; éprouver du ressentiment
iemand iets verwijten avoir de la rancoeur; avoir de la rancune; avoir à redire; blâmer; compromettre; condamner; critiquer; discréditer; déshonorer; en vouloir à quelqu'un; enlever; garder rancune; gronder; jeter quelque chose aux pieds de; prendre; reprocher; retirer; réprimander; réprouver; éprouver du ressentiment
kwalijk nemen avoir de la rancoeur; avoir de la rancune; avoir à redire; blâmer; compromettre; condamner; critiquer; discréditer; déshonorer; en vouloir à quelqu'un; enlever; garder rancune; gronder; jeter quelque chose aux pieds de; prendre; reprocher; retirer; réprimander; réprouver; éprouver du ressentiment
laken avoir de la rancoeur; avoir de la rancune; avoir à redire; blâmer; compromettre; condamner; critiquer; discréditer; déshonorer; en vouloir à quelqu'un; enlever; garder rancune; gronder; jeter quelque chose aux pieds de; prendre; reprocher; retirer; réprimander; réprouver; vitupérer; éprouver du ressentiment
nadragen avoir de la rancoeur; avoir de la rancune; avoir à redire; blâmer; compromettre; condamner; critiquer; discréditer; déshonorer; en vouloir à quelqu'un; enlever; garder rancune; gronder; jeter quelque chose aux pieds de; prendre; reprocher; retirer; réprimander; réprouver; vitupérer; éprouver du ressentiment
terechtwijzen blâmer; gronder; reprendre; réprimander admonester; réprimander
vermanen blâmer; gronder; reprendre; réprimander admonester; réprimander
veroordelen blâmer; condamner; critiquer; déclarer impropre; désapprouver; désavouer; refuser; réprouver condamner; damner; juger; réprouver
verwijten avoir de la rancoeur; avoir de la rancune; blâmer; condamner; critiquer; déshonorer; jeter quelque chose aux pieds de; reprocher; réprimander; vitupérer
voor de voeten gooien avoir de la rancoeur; avoir de la rancune; avoir à redire; blâmer; compromettre; condamner; critiquer; discréditer; déshonorer; en vouloir à quelqu'un; enlever; garder rancune; gronder; jeter quelque chose aux pieds de; prendre; reprocher; retirer; réprimander; réprouver; vitupérer; éprouver du ressentiment
voorhouden avoir de la rancoeur; avoir de la rancune; blâmer; condamner; critiquer; déshonorer; jeter quelque chose aux pieds de; reprocher; réprimander; vitupérer

Synoniemen voor "blâmer":


Wiktionary: blâmer

Cross Translation:
FromToVia
• blâmer → wijten; verwijten; beschuldigen ↔ blame — place blame upon







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.1063 seconde
Page rendered in 1.0 seconds