Overzicht
Frans naar Nederlands: Meer gegevens...
- balancer:
-
Wiktionary:
- balancer → doen schommelen, laten balanceren
- balancer → aanklagen, achterlaten, van de hand doen, balanceren, deinen
Frans
Uitgebreide vertaling voor balancer (Frans) in het Nederlands
balancer:
balancer werkwoord (balance, balances, balançons, balancez, balancent, balançais, balançait, balancions, balanciez, balançaient, balançai, balanças, balança, balançâmes, balançâtes, balancèrent, balancerai, balanceras, balancera, balancerons, balancerez, balanceront)
-
balancer (dodeliner; bercer; osciller; bringuebaler; se balancer; brimbaler)
-
balancer (bercer; secouer; être bercé; se balancer; être houleux; vaciller; chanceler; osciller; tituber)
-
balancer
-
balancer (équilibrer; mettre en équilibre; doser)
balanceren; in evenwicht brengen; uitbalanceren-
in evenwicht brengen werkwoord (breng in evenwicht, brengt in evenwicht, bracht in evenwicht, brachten in evenwicht, in evenwicht gebracht)
-
uitbalanceren werkwoord (balanceer uit, balanceert uit, balanceerde uit, balanceerden uit, uitgebalanceerd)
-
balancer (être houleux; secouer; osciller; chanceler; tituber; se balancer; être bercé; vaciller)
-
balancer (osciller; agiter; virer; secouer; tourner; sursauter; vaciller; tituber; tressauter; bercer; chanceler; fluctuer; cahoter; se balancer; brimbaler; se déporter)
-
balancer (errer; abîmer; fouiner; rôder; agiter; amocher; courir le monde; vagabonder; vadrouiller; faire le tour de; errer à l'aventure)
rondzwerven; zwerven; aan de zwerf zijn-
aan de zwerf zijn werkwoord (ben aan de zwerf, bent aan de zwerf, is aan de zwerf, was aan de zwerf, waren aan de zwerf, aan de zwerf geweest)
-
balancer (douter; hésiter; douter de)
-
balancer (chanceler; vaciller; osciller)
-
balancer (vaciller; bercer; osciller; chanceler)
Conjugations for balancer:
Présent
- balance
- balances
- balance
- balançons
- balancez
- balancent
imparfait
- balançais
- balançais
- balançait
- balancions
- balanciez
- balançaient
passé simple
- balançai
- balanças
- balança
- balançâmes
- balançâtes
- balancèrent
futur simple
- balancerai
- balanceras
- balancera
- balancerons
- balancerez
- balanceront
subjonctif présent
- que je balance
- que tu balances
- qu'il balance
- que nous balancions
- que vous balanciez
- qu'ils balancent
conditionnel présent
- balancerais
- balancerais
- balancerait
- balancerions
- balanceriez
- balanceraient
passé composé
- ai balancé
- as balancé
- a balancé
- avons balancé
- avez balancé
- ont balancé
divers
- balance!
- balancez!
- balançons!
- balancé
- balançant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles
Vertaal Matrix voor balancer:
Synoniemen voor "balancer":
Wiktionary: balancer
balancer
Cross Translation:
verb
-
tenir en équilibre.
- balancer → doen schommelen; laten balanceren
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• balancer | → aanklagen | ↔ denounce — to make a formal or public accusation against |
• balancer | → achterlaten; van de hand doen | ↔ jettison — to let go or get rid of |
• balancer | → balanceren | ↔ balancieren — das Gleichgewicht halten |
• balancer | → deinen | ↔ schaukeln — sich auf und ab oder hin und her bewegen |
Computer vertaling door derden: