Home ->Woordenboeken ->Frans/Nederlands ->Vertaal aura

Vertaal aura van Frans naar Nederlands

Overzicht
Frans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. aura:
  2. avoir:
  3. Wiktionary:

Frans

Uitgebreide vertaling voor aura (Frans) in het Nederlands

aura:

aura [la ~] zelfstandig naamwoord

  1. l'aura (halo; auréole)
    de aura; de lichtkrans
    • aura [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • lichtkrans [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  2. l'aura (auréole; halo; nimbe; couronne de gloire)
    de lichtkrans; de halo; mandorla; de aureool; heiligenschijn; de stralenkrans; de stralenkroon

Vertaal Matrix voor aura:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aura aura; auréole; halo
aureool aura; auréole; couronne de gloire; halo; nimbe auréole; halo
halo aura; auréole; couronne de gloire; halo; nimbe auréole; halo
heiligenschijn aura; auréole; couronne de gloire; halo; nimbe
lichtkrans aura; auréole; couronne de gloire; halo; nimbe
mandorla aura; auréole; couronne de gloire; halo; nimbe
stralenkrans aura; auréole; couronne de gloire; halo; nimbe
stralenkroon aura; auréole; couronne de gloire; halo; nimbe

Synoniemen voor "aura":


Wiktionary: aura

Cross Translation:
FromToVia
• aura → aura ↔ aura — An invisible force surrounding a living creature.

aura vorm van avoir:

avoir werkwoord (ai, as, a, avons, )

  1. avoir (disposer de; posséder; tenir)
    hebben; bezitten; beschikken over; in eigendom hebben
    • hebben werkwoord (heb, hebt, heeft, had, hadden, gehad)
    • bezitten werkwoord (bezit, bezat, bezaten, bezeten)
    • beschikken over werkwoord (beschik over, beschikt over, beschikte over, beschikten over, beschikt over)
    • in eigendom hebben werkwoord
  2. avoir (escroquer; décevoir; tromper; )
    afzetten; misleiden; bedriegen; besodemieteren; zwendelen; oplichten; beduvelen; belazeren; bedonderen
    • afzetten werkwoord (zet af, zette af, zetten af, afgezet)
    • misleiden werkwoord (misleid, misleidt, misleidde, misleidden, misleid)
    • bedriegen werkwoord (bedrieg, bedriegt, bedroog, bedrogen, bedrogen)
    • besodemieteren werkwoord (besodemieter, besodemietert, besodemieterde, besodemieterden, besodemieterd)
    • zwendelen werkwoord (zwendel, zwendelt, zwendelde, zwendelden, gezwendeld)
    • oplichten werkwoord (licht op, lichtte op, lichtten op, opgelicht)
    • beduvelen werkwoord (beduvel, beduvelt, beduvelde, beduvelden, beduveld)
    • belazeren werkwoord (belazer, belazert, belazerde, belazerden, belazerd)
    • bedonderen werkwoord (bedonder, bedondert, bedonderde, bedonderden, bedonderd)

Conjugations for avoir:

Présent
  1. ai
  2. as
  3. a
  4. avons
  5. avez
  6. ont
imparfait
  1. avais
  2. avais
  3. avait
  4. avions
  5. aviez
  6. avaient
passé simple
  1. eus
  2. eus
  3. eut
  4. eûmes
  5. eûtes
  6. eurent
futur simple
  1. aurai
  2. auras
  3. aura
  4. aurons
  5. aurez
  6. auront
subjonctif présent
  1. que j'aie
  2. que tu aies
  3. qu'il ait
  4. que nous ayons
  5. que vous ayez
  6. qu'ils aient
conditionnel présent
  1. aurais
  2. aurais
  3. aurait
  4. aurions
  5. auriez
  6. auraient
passé composé
  1. ai eu
  2. as eu
  3. a eu
  4. avons eu
  5. avez eu
  6. ont eu
divers
  1. aie
  2. ayez
  3. ayons
  5. eu
  6. ayant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

avoir [le ~] zelfstandig naamwoord

  1. l'avoir (crédit)
    de activa; de baten; het tegoed; het bezit
    • activa [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
    • baten [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
    • tegoed [het ~] zelfstandig naamwoord
    • bezit [het ~] zelfstandig naamwoord
  2. l'avoir (biens; fortune)
    het vermogen; het geldelijk vermogen
  3. l'avoir
    de creditnota

Vertaal Matrix voor avoir:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
activa avoir; crédit bien
afzetten amputer; repriser
baten avoir; crédit bénéfices; profits
bezit avoir; crédit bien; biens; possession; propriété; propriétés
creditnota avoir note de crédit
geldelijk vermogen avoir; biens; fortune
oplichten éclaircissement
tegoed avoir; crédit
vermogen avoir; biens; fortune capacité; force; pouvoir; pouvoirs; puissance
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afzetten avoir; duper; décevoir; enjôler; escroquer; faire le charlatan; flouer; mettre dedans; tromper; écorcher; étriller amputer; arrêter; barrer; berner; border; borner; clôturer; contourner; couillonner; couper; descendre; duper; débrancher; débrayer; déconnecter; déposer quelque part; encadrer; entourer; escroquer; faire descendre; fermer; jalonner; laisser quelque part; leurrer; marquer; mettre hors de circuit; piqueter; préciser; rouler; soutirer; stopper; tondre; tracer; tricher; tromper; être dupé; être trompé
bedonderen avoir; duper; décevoir; enjôler; escroquer; faire le charlatan; flouer; mettre dedans; tromper; écorcher; étriller abuser; duper; tricher; tromper
bedriegen avoir; duper; décevoir; enjôler; escroquer; faire le charlatan; flouer; mettre dedans; tromper; écorcher; étriller
beduvelen avoir; duper; décevoir; enjôler; escroquer; faire le charlatan; flouer; mettre dedans; tromper; écorcher; étriller
belazeren avoir; duper; décevoir; enjôler; escroquer; faire le charlatan; flouer; mettre dedans; tromper; écorcher; étriller
beschikken over avoir; disposer de; posséder; tenir
besodemieteren avoir; duper; décevoir; enjôler; escroquer; faire le charlatan; flouer; mettre dedans; tromper; écorcher; étriller
bezitten avoir; disposer de; posséder; tenir
hebben avoir; disposer de; posséder; tenir
in eigendom hebben avoir; disposer de; posséder; tenir posséder
misleiden avoir; duper; décevoir; enjôler; escroquer; faire le charlatan; flouer; mettre dedans; tromper; écorcher; étriller duper; induire en erreur
oplichten avoir; duper; décevoir; enjôler; escroquer; faire le charlatan; flouer; mettre dedans; tromper; écorcher; étriller briller; changer de couleur; donner des éclairs; décharger; faire des éclairs; foudroyer; fulgurer; jaillir; provoquer un éclat de lumière; pâlir; s'affadir; s'éteindre; se décolorer; être dupé; être trompé
vermogen avoir le sens de; pouvoir; savoir; savoir faire; être capable de; être en état de
zwendelen avoir; duper; décevoir; enjôler; escroquer; faire le charlatan; flouer; mettre dedans; tromper; écorcher; étriller

Synoniemen voor "avoir":


Wiktionary: avoir

avoir
verb
  1. bezitten
  2. voor voltooide tijd
  3. bestaan
  4. de eigenschap hebben.
Cross Translation:
FromToVia
• avoir → ben ↔ I'm — I am
• avoir → activa ↔ asset — something or someone of any value
• avoir → zijn ↔ be — (archaic) used to form the perfect aspect with certain intransitive verbs
• avoir → hebben ↔ have — to possess
• avoir → bezitten ↔ own — have rightful possession of
• avoir → tegoed ↔ Guthaben — Summe des Geldes, die man auf einem Konto hat oder die man einfordern kann
• avoir → hebben ↔ haben — Hilfsverb zur Bildung zusammengesetzter Zeiten
• avoir → hebben ↔ haben — (transitiv) eine Sache besitzen
• avoir → opleveren ↔ liefern — Ertrag liefern: ein gewünschtes Naturprodukt erzeugen







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.1212 seconde
Page rendered in 1.0 seconds