Frans

Uitgebreide vertaling voor augmenter (Frans) in het Nederlands

augmenter:

augmenter werkwoord (augmente, augmentes, augmentons, augmentez, )

  1. augmenter (s'amplifier; accroître; croître; )
    groeien; toenemen; stijgen; vermeerderen; groter worden; aanwinnen; aangroeien; aanzwellen; opzetten; aanwassen; gedijen; de hoogte ingaan; omhooggaan
    • groeien werkwoord (groei, groeit, groeide, groeiden, gegroeid)
    • toenemen werkwoord (neem toe, neemt toe, nam toe, namen toe, toegenomen)
    • stijgen werkwoord (stijg, stijgt, steeg, stegen, gestegen)
    • vermeerderen werkwoord (vermeerder, vermeerdert, vermeerderde, vermeerderden, vermeerd)
    • groter worden werkwoord (word groter, wordt groter, werd groter, werden groter, groter geworden)
    • aanwinnen werkwoord (win aan, wint aan, won aan, wonnen aan, aangewonnen)
    • aangroeien werkwoord (groei aan, groeit aan, groeide aan, groeiden aan, aangegroeid)
    • aanzwellen werkwoord (zwel aan, zwelt aan, zwol aan, zwollen aan, aangezwollen)
    • opzetten werkwoord (zet op, zette op, zetten op, opgezet)
    • aanwassen werkwoord (was aan, wast aan, waste aan, wasten aan, aangewassen)
    • gedijen werkwoord (gedij, gedijt, gedijde, gedijden, gedijd)
    • de hoogte ingaan werkwoord (ga de hoogte in, gaat de hoogte in, ging de hoogte in, gingen de hoogte in, de hoogte ingegeaan)
    • omhooggaan werkwoord (ga omhoog, gaat omhoog, ging omhoog, gingen omhoog, omhooggegaan)
  2. augmenter (rehausser; élever; relever; surélever; majorer)
    verhogen; hoger maken
    • verhogen werkwoord (verhoog, verhoogt, verhoogde, verhoogden, verhoogd)
    • hoger maken werkwoord
  3. augmenter (intensifier)
    opvoeren; vergroten
    • opvoeren werkwoord (voer op, voert op, voerde op, voerden op, opgevoerd)
    • vergroten werkwoord (vergroot, vergrootte, vergrootten, vergroot)
  4. augmenter (accroître; multiplier; accumuler)
    aangroeien; zich vermeerderen
  5. augmenter (amplifier; étendre; agrandir; élargir; grossir)
    vergroten; uitbreiden; vermeerderen; talrijker maken
    • vergroten werkwoord (vergroot, vergrootte, vergrootten, vergroot)
    • uitbreiden werkwoord (breid uit, breidt uit, breidde uit, breidden uit, uitgebreid)
    • vermeerderen werkwoord (vermeerder, vermeerdert, vermeerderde, vermeerderden, vermeerd)
    • talrijker maken werkwoord
  6. augmenter (rehausser; relever; hausser)
    verhogen; ophogen
    • verhogen werkwoord (verhoog, verhoogt, verhoogde, verhoogden, verhoogd)
    • ophogen werkwoord (hoog op, hoogt op, hoogde op, hoogden op, opgehoogd)
  7. augmenter (s'élever; lever; prendre de la hauteur; )
    stijgen; rijzen; omhoog rijzen; omhoog komen; aanwassen; omhoogstijgen
    • stijgen werkwoord (stijg, stijgt, steeg, stegen, gestegen)
    • rijzen werkwoord (rijs, rijst, rees, rezen, gerezen)
    • omhoog rijzen werkwoord (rijs omhoog, rijst omhoog, rees omhoog, rezen omhoog, omhoog gerezen)
    • omhoog komen werkwoord (kom omhoog, komt omhoog, kwam omhoog, kwamen omhoog, omhooggekomen)
    • aanwassen werkwoord (was aan, wast aan, waste aan, wasten aan, aangewassen)
    • omhoogstijgen werkwoord (stijg omhoog, stijgt omhoog, steeg omhoog, stegen omhoog, omhooggestegen)
  8. augmenter (faire monter beaucoup; pousser; gonfler; hausser; majorer)
    opschroeven; veel doen stijgen; opdrijven
    • opschroeven werkwoord (schroef op, schroeft op, schroefde op, schroefden op, opgeschroefd)
    • veel doen stijgen werkwoord
    • opdrijven werkwoord (drijf op, drijft op, dreef op, dreven op, opgedreven)
  9. augmenter (pousser en avant; encourager; dépêcher; )
    wegjagen; voortdrijven; voortjagen; aanzwiepen; opdrijven
    • wegjagen werkwoord (jaag weg, jaagt weg, joeg weg, joegen weg, weggejaagd)
    • voortdrijven werkwoord (drijf voort, drijft voort, dreef voort, dreven voort, voortgedreven)
    • voortjagen werkwoord (jaag voort, jaagt voort, joeg voort, joegen voort, voortgejaagd)
    • aanzwiepen werkwoord
    • opdrijven werkwoord (drijf op, drijft op, dreef op, dreven op, opgedreven)
  10. augmenter (tourner vers le haut; embobiner; enrouler)
    opdraaien; omhoogdraaien; hoger draaien
    • opdraaien werkwoord (draai op, draait op, draaide op, draaiden op, opgedraaid)
    • omhoogdraaien werkwoord (draai omhoog, draait omhoog, draaide omhoog, draaiden omhoog, omhooggedraaid)
    • hoger draaien werkwoord (draai hoger, draait hoger, draaide hoger, draaiden hoger, hoger gedraaid)

Conjugations for augmenter:

Présent
  1. augmente
  2. augmentes
  3. augmente
  4. augmentons
  5. augmentez
  6. augmentent
imparfait
  1. augmentais
  2. augmentais
  3. augmentait
  4. augmentions
  5. augmentiez
  6. augmentaient
passé simple
  1. augmentai
  2. augmentas
  3. augmenta
  4. augmentâmes
  5. augmentâtes
  6. augmentèrent
futur simple
  1. augmenterai
  2. augmenteras
  3. augmentera
  4. augmenterons
  5. augmenterez
  6. augmenteront
subjonctif présent
  1. que j'augmente
  2. que tu augmentes
  3. qu'il augmente
  4. que nous augmentions
  5. que vous augmentiez
  6. qu'ils augmentent
conditionnel présent
  1. augmenterais
  2. augmenterais
  3. augmenterait
  4. augmenterions
  5. augmenteriez
  6. augmenteraient
passé composé
  1. ai augmenté
  2. as augmenté
  3. a augmenté
  4. avons augmenté
  5. avez augmenté
  6. ont augmenté
divers
  1. augmente!
  2. augmentez!
  3. augmentons!
  4. augmenté
  5. augmentant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor augmenter:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanwassen accroissement; croissance
aanzwellen croissance
groeien accroissement; croissance; déploiement; développement; expansion; processus de croissance
groter worden accroissement; agrandissement; augmentation; croissance; hausse; haussement; montée; progrès; rehaussement
omhoog komen monte
stijgen ascension; escalade; monter; montée; prendre l'air; prendre son vol; s'élever
verhogen rehaussement à l'aide de terre
wegjagen fait de chasser; intimidation
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aangroeien accroître; accumuler; agrandir; amplifier; augmenter; croître; grandir; grossir; multiplier; s'accroître; s'agrandir; s'amplifier; s'élargir; s'étendre
aanwassen accroître; agrandir; amplifier; augmenter; croître; grandir; grossir; lever; prendre de la hauteur; s'accroître; s'agrandir; s'amplifier; s'élargir; s'élever; s'étendre
aanwinnen accroître; agrandir; amplifier; augmenter; croître; grandir; grossir; s'accroître; s'agrandir; s'amplifier; s'élargir; s'étendre
aanzwellen accroître; agrandir; amplifier; augmenter; croître; grandir; grossir; s'accroître; s'agrandir; s'amplifier; s'élargir; s'étendre
aanzwiepen aiguillonner; augmenter; dépêcher; encourager; faire monter; inciter; pousser; pousser en avant; propulser; stimuler
de hoogte ingaan accroître; agrandir; amplifier; augmenter; croître; grandir; grossir; s'accroître; s'agrandir; s'amplifier; s'élargir; s'étendre monter en l'air; s'élever; se dresser
gedijen accroître; agrandir; amplifier; augmenter; croître; grandir; grossir; s'accroître; s'agrandir; s'amplifier; s'élargir; s'étendre croître; pousser; prospérer
groeien accroître; agrandir; amplifier; augmenter; croître; grandir; grossir; s'accroître; s'agrandir; s'amplifier; s'élargir; s'étendre croître; dominer; grandir; pousser; s'envoler
groter worden accroître; agrandir; amplifier; augmenter; croître; grandir; grossir; s'accroître; s'agrandir; s'amplifier; s'élargir; s'étendre
hoger draaien augmenter; embobiner; enrouler; tourner vers le haut
hoger maken augmenter; majorer; rehausser; relever; surélever; élever
omhoog komen augmenter; croître; grandir; grossir; lever; prendre de la hauteur; s'agrandir; s'amplifier; s'élever
omhoog rijzen augmenter; croître; grandir; grossir; lever; prendre de la hauteur; s'agrandir; s'amplifier; s'élever
omhoogdraaien augmenter; embobiner; enrouler; tourner vers le haut
omhooggaan accroître; agrandir; amplifier; augmenter; croître; grandir; grossir; s'accroître; s'agrandir; s'amplifier; s'élargir; s'étendre aller en haut; monter
omhoogstijgen augmenter; croître; grandir; grossir; lever; prendre de la hauteur; s'agrandir; s'amplifier; s'élever escalader; faire l'ascension; gravir; grimper; monter
opdraaien augmenter; embobiner; enrouler; tourner vers le haut
opdrijven aiguillonner; augmenter; dépêcher; encourager; faire monter; faire monter beaucoup; gonfler; hausser; inciter; majorer; pousser; pousser en avant; propulser; stimuler chasser; presser
ophogen augmenter; hausser; rehausser; relever rehausser; remblayer; élever
opschroeven augmenter; faire monter beaucoup; gonfler; hausser; majorer; pousser charger; enfler; exagérer; grossir; outrer; renforcer; souligner
opvoeren augmenter; intensifier
opzetten accroître; agrandir; amplifier; augmenter; croître; grandir; grossir; s'accroître; s'agrandir; s'amplifier; s'élargir; s'étendre animer quelqu'un; empailler des animaux; monter la tête à quelqu'un
rijzen augmenter; croître; grandir; grossir; lever; prendre de la hauteur; s'agrandir; s'amplifier; s'élever grandir; grimper; monter; s'élever; se dresser; se lever; surgir; venir en haut; être en hausse
stijgen accroître; agrandir; amplifier; augmenter; croître; grandir; grossir; lever; prendre de la hauteur; s'accroître; s'agrandir; s'amplifier; s'élargir; s'élever; s'étendre escalader; faire l'ascension; gravir; grimper; monter; monter en l'air; s'élever; se dresser
talrijker maken agrandir; amplifier; augmenter; grossir; élargir; étendre
toenemen accroître; agrandir; amplifier; augmenter; croître; grandir; grossir; s'accroître; s'agrandir; s'amplifier; s'élargir; s'étendre
uitbreiden agrandir; amplifier; augmenter; grossir; élargir; étendre agrandir; construire; construire en plus; développer; enfler; gonfler; grossir; lever; prendre de l'ampleur; prendre de l'expansion; prendre du poids; rajouter une aile; s'amplifier; s'enfler; se dilater; élargir; étendre; évaser
veel doen stijgen augmenter; faire monter beaucoup; gonfler; hausser; majorer; pousser
vergroten agrandir; amplifier; augmenter; grossir; intensifier; élargir; étendre
verhogen augmenter; hausser; majorer; rehausser; relever; surélever; élever
vermeerderen accroître; agrandir; amplifier; augmenter; croître; grandir; grossir; s'accroître; s'agrandir; s'amplifier; s'élargir; s'étendre; élargir; étendre agrandir; construire; construire en plus; développer; enfler; gonfler; grossir; lever; prendre de l'ampleur; prendre de l'expansion; prendre du poids; rajouter une aile; s'amplifier; s'enfler; se dilater; élargir; étendre; évaser
voortdrijven aiguillonner; augmenter; dépêcher; encourager; faire monter; inciter; pousser; pousser en avant; propulser; stimuler
voortjagen aiguillonner; augmenter; dépêcher; encourager; faire monter; inciter; pousser; pousser en avant; propulser; stimuler chasser; presser
wegjagen aiguillonner; augmenter; dépêcher; encourager; faire monter; inciter; pousser; pousser en avant; propulser; stimuler bannir; chasser; chasser de; exiler; exorciser; expulser; mettre au ban
zich vermeerderen accroître; accumuler; augmenter; multiplier

Synoniemen voor "augmenter":


Wiktionary: augmenter

augmenter augmenter
verb
  1. hoger doen worden

Cross Translation:
FromToVia
augmenter verhogen; vergroten; aanvullen augment — to increase, make larger or supplement
augmenter vergroten; uitbreiden enhance — augment or make something greater
augmenter toenemen increase — become larger

Verwante vertalingen van augmenter