Attribut in het Nederlands vertaald uit het Frans

Overzicht

Frans naar Nederlands: Meer gegevens...

attribut:
- attribuut; kenmerk; eigenschap; hoedanigheid; bijwoordelijke bepaling; bepaling; predikaat; grammaticaal predikaat; woordgroep
Wiktionary:
- attribut → attribuut, predicatief
- attribut → bepaling, attribuut, predicatief, bijvoeglijk naamwoord

Frans

Uitgebreide vertaling voor attribut (Frans) in het Nederlands

l'attribut
het attribuut
- attribuut [het ~] zelfstandig naamwoord
l'attribut
het kenmerk
- kenmerk [het ~] zelfstandig naamwoord
l'attribut (qualité)
de eigenschap; de hoedanigheid
- eigenschap [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
- hoedanigheid [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
l'attribut (locution adverbiale; qualification; circonstantiel; complément)
bijwoordelijke bepaling; de bepaling
- bijwoordelijke bepaling [znw.] zelfstandig naamwoord
- bepaling [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
l'attribut (prédicat)
het predikaat; grammaticaal predikaat
- predikaat [het ~] zelfstandig naamwoord
- grammaticaal predikaat [znw.] zelfstandig naamwoord
l'attribut (groupe de mots; détermination; complément; qualification; circonstanciel)
de woordgroep; de bepaling
- woordgroep [de ~] zelfstandig naamwoord
- bepaling [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord

Zelfstandig Naamwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
attribuut	attribut
bepaling	attribut; circonstanciel; circonstantiel; complément; détermination; groupe de mots; locution adverbiale; qualification	complément déterminatif; condition; critère; demande; définition; détermination; exigence; plantation de piliers; stipulation
bijwoordelijke bepaling	attribut; circonstantiel; complément; locution adverbiale; qualification
eigenschap	attribut; qualité	analyse; cachet; caractère; caractérisation; caractéristique; décoration; emblème; indice; marque; marque distinctive; particularité; poinçon; portrait; profil; propriété; qualité; sceau; signal; signe; signe d'identification; signe distinctif; singularité; symbole; trait; trait de caractère; trait distinctif
grammaticaal predikaat	attribut; prédicat
hoedanigheid	attribut; qualité	qualité
kenmerk	attribut	analyse; cachet; caractère; caractérisation; caractéristique; décoration; emblème; indice; marque; marque distinctive; nature; particularité; personnalité; poinçon; portrait; profil; propriété; qualité; sceau; signal; signe; signe d'identification; signe distinctif; singularité; symbole; symptôme; tempérament; trait; trait caractériel; trait de caractère; trait distinctif
predikaat	attribut; prédicat
woordgroep	attribut; circonstanciel; complément; détermination; groupe de mots; qualification

attribut

noun

Ce qui est propre à un être ou à une chose
- attribut → attribuut
Fonction grammaticale qui attribue une qualité ou une propriété au moyen d’un verbe
- attribut → predicatief

attribut

noun

(informatica) tot het wezen (de entiteit) behorende eigenschap
- attribuut → attribut

Cross Translation:

From	To	Via
• attribut	→ bepaling	↔ adjunct — appendage
• attribut	→ attribuut	↔ attribute — characteristic or quality
• attribut	→ predicatief	↔ predicative — used after a verb
• attribut	→ predicatief	↔ predicative — an element of the predicate of a sentence which supplements the subject or object by means of the verb
• attribut	→ predicatief; bijvoeglijk naamwoord	↔ predicative adjective — adjective that follows noun

Computer vertaling door derden:

Remove Ads