Overzicht
Frans naar Nederlands: Meer gegevens...
-
attacher:
- verbinden; knopen; bevestigen; aan elkaar knopen; aanhechten; hechten; plakken; kleven; iets vastkleven; vastlijmen; vastmaken; aan elkaar bevestigen; ergens aan bevestigen; vastzetten; koppelen; samenkoppelen; vastplakken; aan elkaar hangen; klitten; aaneenplakken; aan elkaar kleven; vastleggen; verzekeren; vastbinden; aan een touw vastleggen; binden; knevelen; strikken; vasthechten; lijmen; opplakken; dichtsnoeren; toegespen; dichtgespen; vastgespen; aangespen; koeken; opbinden; beschikbaar maken; vastknopen; aan elkaar binden; inbinden; boekbinden; snoeren; samenbinden; aaneenbinden; aanbakken; samenknopen; omwinden; ombinden; om het lijf binden; vastsjorren; aankoppelen; aanhaken; vastkoppelen; vasthaken; afbinden; afsnoeren; dichtrijgen; rijgen; dichtbinden; toebinden
-
Wiktionary:
- attacher → aanbranden, bepalen, bevestigen, fixeren, tuigeren, vastmaken, vaststellen, aansluiten, binden, vastbinden, verbinden, aanbinden, meren, onderbinden, vastleggen, aanbakken, sjorren
- attacher → vastmaken, binden, boeien
Frans
Uitgebreide vertaling voor attachions (Frans) in het Nederlands
attachions vorm van attacher:
attacher werkwoord (attache, attaches, attachons, attachez, attachent, attachais, attachait, attachions, attachiez, attachaient, attachai, attachas, attacha, attachâmes, attachâtes, attachèrent, attacherai, attacheras, attachera, attacherons, attacherez, attacheront)
-
attacher (boutonner; nouer)
verbinden; knopen; bevestigen; aan elkaar knopen-
aan elkaar knopen werkwoord (knoop aan elkaar, knoopt aan elkaar, knoopte aan elkaar, knoopten aan elkaar, aan elkaar geknoopt)
-
attacher (fixer; assujettir; rattacher; caler)
-
attacher (coller; adhérer)
-
attacher (lier; fixer)
vastmaken; aan elkaar bevestigen-
aan elkaar bevestigen werkwoord (bevestig aan elkaar, bevestigt aan elkaar, bevestigde aan elkaar, bevestigden aan elkaar, aan elkaar bevestigd)
-
attacher (attacher à qc; fixer; installer; agrafer; parapher; coller; poser; renforcer; lier; marquer; nouer; timbrer)
-
attacher (réunir en accouplant; joindre; accoupler; attacher ensemble)
verbinden; koppelen; samenkoppelen-
samenkoppelen werkwoord (koppel samen, koppelt samen, koppelde samen, koppelden samen, samengekoppeld)
-
attacher (se coller; coller; adhérer; plaquer; ne pas décoller; s'attacher; engluer; s'attacher à)
plakken; vastplakken; aan elkaar hangen; klitten; aaneenplakken; aan elkaar kleven; kleven-
aan elkaar hangen werkwoord
-
aan elkaar kleven werkwoord (kleef aan elkaar, kleeft aan elkaar, kleefde aan elkaar, kleefden aan elkaar, aan elkaar gekleefd)
-
attacher (fixer; lier; mettre; ficeler; mettre à l'attache)
-
attacher (lier; amarrer; mettre à l'attache)
-
attacher (ligoter; nouer; lier; relier; bâillonner; garrotter; fixer; ficeler)
-
attacher (coller; engluer; fixer; rattacher; s'attacher)
-
attacher (boucler; fixer)
-
attacher (boucler; fixer)
-
attacher
-
attacher
-
attacher
beschikbaar maken-
beschikbaar maken werkwoord (maak beschikbaar, maakt beschikbaar, maakte beschikbaar, maakten beschikbaar, beschikbaar gemaakt)
-
-
attacher (lier ensemble; attacher ensemble; nouer; lier; rattacher; attacher l'un à l'autre)
vastknopen; aan elkaar knopen; knopen; aan elkaar binden; strikken-
aan elkaar knopen werkwoord (knoop aan elkaar, knoopt aan elkaar, knoopte aan elkaar, knoopten aan elkaar, aan elkaar geknoopt)
-
aan elkaar binden werkwoord
-
attacher (rélier; ligoter; lier)
-
attacher (attacher avec un cordon)
-
attacher (lier ensemble; relier; attacher ensemble; nouer; boutonner)
-
attacher (coller)
-
attacher (nouer ensemble; relier; nouer)
-
attacher (coller; adhérer; engluer)
-
attacher (lier quelque chose autour de son corps; nouer; envelopper)
-
attacher (aiguilleter; lier; fixer; nouer)
-
attacher (accrocher; connecter; embrayer; fixer; adhérer; agrafer)
-
attacher (ficeler; ligoter; lier; relier; nouer)
-
attacher (lacer; enfiler)
-
attacher (ficeler; lier; fixer; relier; nouer; ligoter)
Conjugations for attacher:
Présent
- attache
- attaches
- attache
- attachons
- attachez
- attachent
imparfait
- attachais
- attachais
- attachait
- attachions
- attachiez
- attachaient
passé simple
- attachai
- attachas
- attacha
- attachâmes
- attachâtes
- attachèrent
futur simple
- attacherai
- attacheras
- attachera
- attacherons
- attacherez
- attacheront
subjonctif présent
- que j'attache
- que tu attaches
- qu'il attache
- que nous attachions
- que vous attachiez
- qu'ils attachent
conditionnel présent
- attacherais
- attacherais
- attacherait
- attacherions
- attacheriez
- attacheraient
passé composé
- ai attaché
- as attaché
- a attaché
- avons attaché
- avez attaché
- ont attaché
divers
- attache!
- attachez!
- attachons!
- attaché
- attachant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles
Vertaal Matrix voor attacher:
Synoniemen voor "attacher":
Wiktionary: attacher
attacher
Cross Translation:
verb
attacher
-
fixer une chose à une autre, en sorte qu’elle y tenir.
- attacher → aanbranden; bepalen; bevestigen; fixeren; tuigeren; vastmaken; vaststellen; aansluiten; binden; vastbinden; verbinden; aanbinden; meren; onderbinden; vastleggen
verb
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• attacher | → vastmaken | ↔ attach — to fasten, to join to |
• attacher | → vastmaken | ↔ fasten — to attach or connect in a secure manner |
• attacher | → vastmaken; binden | ↔ tether — to restrict something with a tether |
• attacher | → boeien | ↔ fesseln — jemanden (an etwas) festbinden und damit bewegungsunfähig machen |