Home ->Woordenboeken ->Frans/Nederlands ->Vertaal assembler

Vertaal assembler van Frans naar Nederlands

Overzicht
Frans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. assembler:
  2. Wiktionary:

Frans

Uitgebreide vertaling voor assembler (Frans) in het Nederlands

assembler:

assembler werkwoord (assemble, assembles, assemblons, assemblez, )

  1. assembler (monter)
    monteren; assembleren; in elkaar zetten
    • monteren werkwoord (monteer, monteert, monteerde, monteerden, gemonteerd)
    • assembleren werkwoord (assembleer, assembleert, assembleerde, assembleerden, geassembleerd)
    • in elkaar zetten werkwoord (zet in elkaar, zette in elkaar, zetten in elkaar, in elkaar gezet)
  2. assembler (réunir; rassembler)
    verzamelen; verenigen
    • verzamelen werkwoord (verzamel, verzamelt, verzamelde, verzamelden, verzameld)
    • verenigen werkwoord (verenig, verenigt, verenigde, verenigden, verenigd)
  3. assembler (ramasser; rassembler; grouper; assortir; amasser)
    verzamelen; vergaren; bijeenzoeken
    • verzamelen werkwoord (verzamel, verzamelt, verzamelde, verzamelden, verzameld)
    • vergaren werkwoord (vergaar, vergaart, vergaarde, vergaarden, vergaard)
    • bijeenzoeken werkwoord (zoek bijeen, zoekt bijeen, zocht bijeen, zochten bijeen, bijeengezocht)
  4. assembler (accumuler; rassembler; collectionner; )
    sparen; op bankrekening zetten
  5. assembler (unir; connecter; relier; )
    verbinden; koppelen; paren
    • verbinden werkwoord (verbind, verbindt, verbond, verbonden, verbonden)
    • koppelen werkwoord (koppel, koppelt, koppelde, koppelden, gekoppeld)
    • paren werkwoord (paar, paart, paarde, paarden, gepaard)

Conjugations for assembler:

Présent
  1. assemble
  2. assembles
  3. assemble
  4. assemblons
  5. assemblez
  6. assemblent
imparfait
  1. assemblais
  2. assemblais
  3. assemblait
  4. assemblions
  5. assembliez
  6. assemblaient
passé simple
  1. assemblai
  2. assemblas
  3. assembla
  4. assemblâmes
  5. assemblâtes
  6. assemblèrent
futur simple
  1. assemblerai
  2. assembleras
  3. assemblera
  4. assemblerons
  5. assemblerez
  6. assembleront
subjonctif présent
  1. que j'assemble
  2. que tu assembles
  3. qu'il assemble
  4. que nous assemblions
  5. que vous assembliez
  6. qu'ils assemblent
conditionnel présent
  1. assemblerais
  2. assemblerais
  3. assemblerait
  4. assemblerions
  5. assembleriez
  6. assembleraient
passé composé
  1. ai assemblé
  2. as assemblé
  3. a assemblé
  4. avons assemblé
  5. avez assemblé
  6. ont assemblé
divers
  1. assemble!
  2. assemblez!
  3. assemblons!
  5. assemblé
  6. assemblant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor assembler:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
assembleren assemblage; composition; construction; fixation; installation; mise en place; montage; placement; positionnement
koppelen accouplement; embrayage; enclenchement; raccordement
verbinden jonction; union
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
assembleren assembler; monter
bijeenzoeken amasser; assembler; assortir; grouper; ramasser; rassembler
in elkaar zetten assembler; monter
koppelen adjoindre; assembler; associer; connecter; enchaîner; joindre; relier; unir accoupler; accueillir; associer; attacher; attacher ensemble; enchaîner; joindre; jumeler; liaison; lier; monter; raccorder; réunir en accouplant
monteren assembler; monter
op bankrekening zetten accumuler; amasser; assembler; collectionner; cumuler; faire des économies; mettre de côté; rassembler; recueillir; économiser; épargner
paren adjoindre; assembler; associer; connecter; enchaîner; joindre; relier; unir faire l'amour
sparen accumuler; amasser; assembler; collectionner; cumuler; faire des économies; mettre de côté; rassembler; recueillir; économiser; épargner amasser; collectionner; conserver; cueillir; estimer; faire des économies; ramasser; rassembler; recueillir; respecter; économiser; épargner
verbinden adjoindre; assembler; associer; connecter; enchaîner; joindre; relier; unir accoupler; attacher; attacher ensemble; boutonner; enchaîner; ficeler; fixer; joindre; lier; lier ensemble; mettre; mettre à l'attache; nouer; rattacher à; relier; réunir en accouplant; se connecter
verenigen assembler; rassembler; réunir
vergaren amasser; assembler; assortir; grouper; ramasser; rassembler amasser; collectionner; conserver; cueillir; faire des économies; ramasser; rassembler; recueillir; économiser; épargner
verzamelen amasser; assembler; assortir; grouper; ramasser; rassembler; réunir amasser; collectionner; conserver; cueillir; faire des économies; moissonner; ramasser; rassembler; recueillir; récolter; se rassembler; se réunir; économiser; épargner
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
koppelen jumelage; liaison

Synoniemen voor "assembler":


Wiktionary: assembler

assembler
Cross Translation:
FromToVia
• assembler → in elkaar zetten ↔ assemble — to put together

Computer vertaling door derden:






Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0922 seconde
Page rendered in 1.0 seconds