Overzicht
Frans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. arme:
  2. armer:
  3. Wiktionary:


Frans

Uitgebreide vertaling voor arme (Frans) in het Nederlands

arme:

arme [la ~] zelfstandig naamwoord

  1. l'arme (moyen guerrier; fusil; pistolet)
    het wapen; het strijdmiddel
  2. l'arme (pistolet; revolver; fusil)
    de geweer; het pistool
    • geweer [de ~] zelfstandig naamwoord
    • pistool [het ~] zelfstandig naamwoord
  3. l'arme (bouche à feu; fusil)
    de geweer; de vuurmond
    • geweer [de ~] zelfstandig naamwoord
    • vuurmond [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor arme:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
geweer arme; bouche à feu; fusil; pistolet; revolver
pistool arme; fusil; pistolet; revolver
strijdmiddel arme; fusil; moyen guerrier; pistolet
vuurmond arme; bouche à feu; fusil
wapen arme; fusil; moyen guerrier; pistolet

Synoniemen voor "arme":


Wiktionary: arme

arme
noun
  1. instrument qui sert à attaquer ou à se défendre
arme
noun
  1. een werktuig van geweld

Cross Translation:
FromToVia
arme wapen arm — weapon
arme wapen weapon — instrument of attack or defense in combat
arme wapen Waffe — ein technisches Hilfsmittel für die Jagd und den Kampf

arme vorm van armer:

armer werkwoord (arme, armes, armons, armez, )

  1. armer (se cuirasser; blinder)
    bewapenen; wapenen
    • bewapenen werkwoord (bewapen, bewapent, bewapende, bewapenden, bewapend)
    • wapenen werkwoord (wapen, wapent, wapende, wapenden, gewapend)
  2. armer (cuirasser; blinder)
    bepantseren; harnassen
    • bepantseren werkwoord (bepantser, bepantsert, bepantserde, bepantserden, bepantserd)
    • harnassen werkwoord
  3. armer (se mettre en grande toilette; munir; doter; )
    zich uitmonsteren; optooien; zich uitdossen

Conjugations for armer:

Présent
  1. arme
  2. armes
  3. arme
  4. armons
  5. armez
  6. arment
imparfait
  1. armais
  2. armais
  3. armait
  4. armions
  5. armiez
  6. armaient
passé simple
  1. armai
  2. armas
  3. arma
  4. armâmes
  5. armâtes
  6. armèrent
futur simple
  1. armerai
  2. armeras
  3. armera
  4. armerons
  5. armerez
  6. armeront
subjonctif présent
  1. que j'arme
  2. que tu armes
  3. qu'il arme
  4. que nous armions
  5. que vous armiez
  6. qu'ils arment
conditionnel présent
  1. armerais
  2. armerais
  3. armerait
  4. armerions
  5. armeriez
  6. armeraient
passé composé
  1. ai armé
  2. as armé
  3. a armé
  4. avons armé
  5. avez armé
  6. ont armé
divers
  1. arme!
  2. armez!
  3. armons!
  4. armé
  5. armant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor armer:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
harnassen armures; cuirasses
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bepantseren armer; blinder; cuirasser
bewapenen armer; blinder; se cuirasser
harnassen armer; blinder; cuirasser
optooien armer; doter; décorer; embellir; munir; orner; parer; passementer; se mettre en grande toilette; équiper
wapenen armer; blinder; se cuirasser
zich uitdossen armer; doter; décorer; embellir; munir; orner; parer; passementer; se mettre en grande toilette; équiper
zich uitmonsteren armer; doter; décorer; embellir; munir; orner; parer; passementer; se mettre en grande toilette; équiper

Synoniemen voor "armer":


Wiktionary: armer

armer
verb
  1. Traductions à trier suivant le sens
armer
verb
  1. iemand van wapens voorzien

Cross Translation:
FromToVia
armer bewapenen arm — to supply with weapons
armer belasten charge — to place a burden upon, to assign a duty

Verwante vertalingen van arme