Frans

Uitgebreide vertaling voor argumenter (Frans) in het Nederlands

argumenter:

argumenter werkwoord (argumente, argumentes, argumentons, argumentez, )

  1. argumenter (prétendre; déclarer; témoigner; )
    beweren; verklaren; pretenderen; stellen; voorgeven
    • beweren werkwoord (beweer, beweert, beweerde, beweerden, beweerd)
    • verklaren werkwoord (verklaar, verklaart, verklaarde, verklaarden, verklaard)
    • pretenderen werkwoord (pretendeer, pretendeert, pretendeerde, pretendeerden, gepretendeerd)
    • stellen werkwoord (stel, stelt, stelde, stelden, gesteld)
    • voorgeven werkwoord (geef voor, geeft voor, gaf voor, gaven voor, voorgegeven)
  2. argumenter (discuter; débattre)
    discussiëren; debatteren
  3. argumenter (se disputer; se quereller; se chamailler)
    ruziën; ruzie maken; twisten; krakelen; kiften; kijven
    • ruziën werkwoord (ruzie, ruziet, ruziede, ruzieden, geruzied)
    • ruzie maken werkwoord (maak ruzie, maakt ruzie, maakte ruzie, maakten ruzie, ruzie gemaakt)
    • twisten werkwoord (twist, twistte, twistten, getwist)
    • krakelen werkwoord
    • kiften werkwoord (kift, kiftte, kiftten, gekift)
    • kijven werkwoord (kijf, kijft, keef, keven, gekeven)
  4. argumenter (raisonner)
    argumenteren; redeneren; beredeneren
    • argumenteren werkwoord (argumenteer, argumenteert, argumenteerde, argumenteerden, geargumenteerd)
    • redeneren werkwoord (redeneer, redeneert, redeneerde, redeneerden, geredeneerd)
    • beredeneren werkwoord (beredeneer, beredeneert, beredeneerde, beredeneerden, beredeneerd)
  5. argumenter (démontrer; avancer)
    betogen; demonstreren
    • betogen werkwoord (betoog, betoogt, betoogde, betoogden, betoogd)
    • demonstreren werkwoord (demonstreer, demonstreert, demonstreerde, demonstreerden, gedemonstreerd)
  6. argumenter (controverser; discuter; contredire; )
    twisten; disputeren; argumenteren; redetwisten
    • twisten werkwoord (twist, twistte, twistten, getwist)
    • disputeren werkwoord (disputeer, disputeert, disputeerde, disputeerden, gedisputeerd)
    • argumenteren werkwoord (argumenteer, argumenteert, argumenteerde, argumenteerden, geargumenteerd)
    • redetwisten werkwoord (redetwist, redetwistte, redetwistten, geredetwist)

Conjugations for argumenter:

Présent
  1. argumente
  2. argumentes
  3. argumente
  4. argumentons
  5. argumentez
  6. argumentent
imparfait
  1. argumentais
  2. argumentais
  3. argumentait
  4. argumentions
  5. argumentiez
  6. argumentaient
passé simple
  1. argumentai
  2. argumentas
  3. argumenta
  4. argumentâmes
  5. argumentâtes
  6. argumentèrent
futur simple
  1. argumenterai
  2. argumenteras
  3. argumentera
  4. argumenterons
  5. argumenterez
  6. argumenteront
subjonctif présent
  1. que j'argumente
  2. que tu argumentes
  3. qu'il argumente
  4. que nous argumentions
  5. que vous argumentiez
  6. qu'ils argumentent
conditionnel présent
  1. argumenterais
  2. argumenterais
  3. argumenterait
  4. argumenterions
  5. argumenteriez
  6. argumenteraient
passé composé
  1. ai argumenté
  2. as argumenté
  3. a argumenté
  4. avons argumenté
  5. avez argumenté
  6. ont argumenté
divers
  1. argumente!
  2. argumentez!
  3. argumentons!
  4. argumenté
  5. argumentant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor argumenter:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
beweren affirmation; assertion
ruzie maken dispute
stellen postulat; proposition
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
argumenteren argumenter; contester; contredire; controverser; discuter; débattre; raisonner; répliquer
beredeneren argumenter; raisonner
betogen argumenter; avancer; démontrer
beweren argumenter; attester; avancer; certifier; déclarer; faire semblant; feindre; porter témoignage; prétendre; prétexter; simuler; soutenir; témoigner
debatteren argumenter; discuter; débattre
demonstreren argumenter; avancer; démontrer démontrer; faire la démonstration de; illustrer; montrer; rendre plus concret
discussiëren argumenter; discuter; débattre
disputeren argumenter; contester; contredire; controverser; discuter; débattre; répliquer
kiften argumenter; se chamailler; se disputer; se quereller se chamailler; se quereller
kijven argumenter; se chamailler; se disputer; se quereller
krakelen argumenter; se chamailler; se disputer; se quereller
pretenderen argumenter; attester; avancer; certifier; déclarer; faire semblant; feindre; porter témoignage; prétendre; prétexter; simuler; soutenir; témoigner
redeneren argumenter; raisonner
redetwisten argumenter; contester; contredire; controverser; discuter; débattre; répliquer
ruzie maken argumenter; se chamailler; se disputer; se quereller
ruziën argumenter; se chamailler; se disputer; se quereller
stellen argumenter; attester; avancer; certifier; déclarer; faire semblant; feindre; porter témoignage; prétendre; prétexter; simuler; soutenir; témoigner avancer; entamer; lancer; postuler; proposer; présupposer; se présenter comme postulant; soulever; émettre l'opinion
twisten argumenter; contester; contredire; controverser; discuter; débattre; répliquer; se chamailler; se disputer; se quereller courber à plusieurs reprises; discuter; polémiquer; se disputer
verklaren argumenter; attester; avancer; certifier; déclarer; faire semblant; feindre; porter témoignage; prétendre; prétexter; simuler; soutenir; témoigner clarifier; commenter; expliquer; exposer; illustrer; préciser; tirer au clair; éclaircir
voorgeven argumenter; attester; avancer; certifier; déclarer; faire semblant; feindre; porter témoignage; prétendre; prétexter; simuler; soutenir; témoigner

Synoniemen voor "argumenter":


Wiktionary: argumenter

argumenter
verb
  1. met argumenten tot een conclusie trachten te komen
  2. een discussie voeren

Cross Translation:
FromToVia
argumenter argumenteren; redeneren argumentierenArgumente und Begründungen vorbringen, um eine These oder eine Meinung zu untermauern