Overzicht


Frans

Uitgebreide vertaling voor amarrer (Frans) in het Nederlands

amarrer:

amarrer werkwoord (amarre, amarres, amarrons, amarrez, )

  1. amarrer (lier; attacher; mettre à l'attache)
    vastleggen; aan een touw vastleggen
  2. amarrer (tirer sur la corde)
    sjorren
    • sjorren werkwoord (sjor, sjort, sjorde, sjorden, gesjord)
  3. amarrer (accoster; aborder)
    aanleggen; aanmeren; vastleggen; vastbinden; meren; vastmaken; vastmeren; afmeren
    • aanleggen werkwoord (leg aan, legt aan, legde aan, legden aan, aangelegd)
    • aanmeren werkwoord
    • vastleggen werkwoord (leg vast, legt vast, legde vast, legden vast, vastgelegd)
    • vastbinden werkwoord (bind vast, bindt vast, bond vast, bonden vast, vastgebonden)
    • meren werkwoord (meer, meert, meerde, meerden, gemeerd)
    • vastmaken werkwoord (maak vast, maakt vast, maakte vast, maakten vast, vastgemaakt)
    • vastmeren werkwoord (meer vast, meert vast, meerde vast, meerden vast, vastgemeerd)
    • afmeren werkwoord (meer af, meert af, meerde af, meerden af, afgemeerd)
  4. amarrer
    vastsnoeren
    • vastsnoeren werkwoord (snoer vast, snoert vast, snoerde vast, snoerden vast, vastgesnoerd)

Conjugations for amarrer:

Présent
  1. amarre
  2. amarres
  3. amarre
  4. amarrons
  5. amarrez
  6. amarrent
imparfait
  1. amarrais
  2. amarrais
  3. amarrait
  4. amarrions
  5. amarriez
  6. amarraient
passé simple
  1. amarrai
  2. amarras
  3. amarra
  4. amarrâmes
  5. amarrâtes
  6. amarrèrent
futur simple
  1. amarrerai
  2. amarreras
  3. amarrera
  4. amarrerons
  5. amarrerez
  6. amarreront
subjonctif présent
  1. que j'amarre
  2. que tu amarres
  3. qu'il amarre
  4. que nous amarrions
  5. que vous amarriez
  6. qu'ils amarrent
conditionnel présent
  1. amarrerais
  2. amarrerais
  3. amarrerait
  4. amarrerions
  5. amarreriez
  6. amarreraient
passé composé
  1. ai amarré
  2. as amarré
  3. a amarré
  4. avons amarré
  5. avez amarré
  6. ont amarré
divers
  1. amarre!
  2. amarrez!
  3. amarrons!
  4. amarré
  5. amarrant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor amarrer:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanleggen application; construction; mise
meren lacs; étangs
vastmaken ajuster; fixer
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aan een touw vastleggen amarrer; attacher; lier; mettre à l'attache
aanleggen aborder; accoster; amarrer construire; dresser; installer; mettre
aanmeren aborder; accoster; amarrer
afmeren aborder; accoster; amarrer
meren aborder; accoster; amarrer
sjorren amarrer; tirer sur la corde
vastbinden aborder; accoster; amarrer aiguilleter; attacher; bâillonner; ficeler; fixer; garrotter; lier; ligoter; mettre; mettre à l'attache; nouer; relier
vastleggen aborder; accoster; amarrer; attacher; lier; mettre à l'attache annoter; attacher; consigner; contracter; déposer de l'argent; effectuer des réservations; enchaîner; enregister; ficeler; fixer; indexer; inscrire; lier; mettre; mettre à l'attache; noter; register; signer; signer un contrat avec
vastmaken aborder; accoster; amarrer agrafer; attacher; attacher à qc; bâillonner; coller; ficeler; fixer; garrotter; installer; lier; ligoter; marquer; mettre; mettre à l'attache; nouer; parapher; poser; relier; renforcer; timbrer; épingler
vastmeren aborder; accoster; amarrer
vastsnoeren amarrer

Synoniemen voor "amarrer":


Wiktionary: amarrer

amarrer
verb
  1. Lier à l’aide d’un bout d’amarrage ou une amarre un bateau...
amarrer
verb
  1. (een schip) aanleggen

Cross Translation:
FromToVia
amarrer aanleggen; aanmeren moor — to cast anchor or become fastened
amarrer meren moor — to fix or secure, as a vessel, in a particular place by casting anchor, or by fastening with cables or chains
amarrer sjorren zurren(transitiv), Nautik: einen Gegenstand mit Hilfe eines Taues oder einer Kette fixieren