Home ->Woordenboeken ->Frans/Nederlands ->Vertaal accorder

Vertaal accorder van Frans naar Nederlands

Overzicht
Frans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. accorder:
  2. Wiktionary:

Frans

Uitgebreide vertaling voor accorder (Frans) in het Nederlands

accorder:

accorder werkwoord (accorde, accordes, accordons, accordez, )

  1. accorder (consentir; acquiescer; être d'accord avec)
    instemmen; akkoord gaan
    • instemmen werkwoord (stem in, stemt in, stemde in, stemden in, ingestemd)
    • akkoord gaan werkwoord (ga akkoord, gaat akkoord, ging akkoord, gingen akkoord, akkoord gegaan)
  2. accorder (convenir; s'arranger; tomber d'accord)
    afspreken; iets overeenkomen
  3. accorder (permettre; consentir; autoriser; concéder)
    toestaan; toestemmen; goed vinden
    • toestaan werkwoord (sta toe, staat toe, stond toer, stonden toe, toegestaan)
    • toestemmen werkwoord (stem toe, stemt toe, stemde toe, stemden toe, toegestemd)
    • goed vinden werkwoord
  4. accorder (attribuer; assigner; consentir; concéder)
    toewijzen; toekennen; gunnen; toebedelen; iets toekennen
    • toewijzen werkwoord (wijs toe, wijst toe, wees toe, wezen toe, toegewezen)
    • toekennen werkwoord (ken toe, kent toe, kende toe, kenden toe, toegekend)
    • gunnen werkwoord (gun, gunt, gunde, gunden, gegund)
    • toebedelen werkwoord (bedeel toe, bedeelt toe, bedeelde toe, bedeelden toe, toebedeeld)
    • iets toekennen werkwoord
  5. accorder (autoriser; octroyer; permettre; consentir; consentir à)
    vergunnen; verlenen; toekennen
    • vergunnen werkwoord (vergun, vergunt, vergunde, vergunden, vergund)
    • verlenen werkwoord (verleen, verleent, verleende, verleenden, verleend)
    • toekennen werkwoord (ken toe, kent toe, kende toe, kenden toe, toegekend)
  6. accorder (céder; concéder; renoncer; laisser)
    afstaan; overgeven
    • afstaan werkwoord (sta af, staat af, stond af, stonden af, afgestaan)
    • overgeven werkwoord (geef over, geeft over, gaf over, gaven over, overgegeven)
  7. accorder (accepter; agréer; permettre; )
    vergunnen; inwilligen; toestaan
    • vergunnen werkwoord (vergun, vergunt, vergunde, vergunden, vergund)
    • inwilligen werkwoord (willig in, willigt in, willigde in, willigden in, ingewilligd)
    • toestaan werkwoord (sta toe, staat toe, stond toer, stonden toe, toegestaan)
  8. accorder (ajuster; synchroniser; faire concorder; régler; mettre au point)
    afstemmen; afstellen
    • afstemmen werkwoord (stem af, stemt af, stemde af, stemden af, afgestemd)
    • afstellen werkwoord (stel af, stelt af, stelde af, stelden af, afgesteld)
  9. accorder (faire un don; donner; gratifier; )
    geven; schenken; doneren
    • geven werkwoord (geef, geeft, gaf, gaven, gegeven)
    • schenken werkwoord (schenk, schenkt, schonk, schonken, geschonken)
    • doneren werkwoord (doneer, doneert, doneerde, doneerden, gedoneerd)
  10. accorder (permettre; autoriser; concéder; )
    laten; toelaten; permitteren
    • laten werkwoord (laat, liet, lieten, gelaten)
    • toelaten werkwoord (laat toe, liet toe, lieten toe, toegelaten)
    • permitteren werkwoord (permitteer, permitteert, permitteerde, permitteerden, gepermitteerd)
  11. accorder (mettre en harmonie; concilier)
    overeenbrengen
    • overeenbrengen werkwoord (breng overeen, brengt overeen, bracht overeen, brachten overeen, overeen gebracht)
  12. accorder (permettre; prêter; donner; )
    gunst verlenen; gunnen
  13. accorder (autoriser; permettre; agréer; )
    vergunnen; autoriseren
    • vergunnen werkwoord (vergun, vergunt, vergunde, vergunden, vergund)
    • autoriseren werkwoord (autoriseer, autoriseert, autoriseerde, autoriseerden, geautoriseerd)
  14. accorder (synchroniser; faire concorder; ajuster; mettre au point; régler)
    afstemmen; gelijkschakelen
    • afstemmen werkwoord (stem af, stemt af, stemde af, stemden af, afgestemd)
    • gelijkschakelen werkwoord (schakel gelijk, schakelt gelijk, schakelde gelijk, schakelden gelijk, gelijkgeschakeld)

Conjugations for accorder:

Présent
  1. accorde
  2. accordes
  3. accorde
  4. accordons
  5. accordez
  6. accordent
imparfait
  1. accordais
  2. accordais
  3. accordait
  4. accordions
  5. accordiez
  6. accordaient
passé simple
  1. accordai
  2. accordas
  3. accorda
  4. accordâmes
  5. accordâtes
  6. accordèrent
futur simple
  1. accorderai
  2. accorderas
  3. accordera
  4. accorderons
  5. accorderez
  6. accorderont
subjonctif présent
  1. que j'accorde
  2. que tu accordes
  3. qu'il accorde
  4. que nous accordions
  5. que vous accordiez
  6. qu'ils accordent
conditionnel présent
  1. accorderais
  2. accorderais
  3. accorderait
  4. accorderions
  5. accorderiez
  6. accorderaient
passé composé
  1. ai accordé
  2. as accordé
  3. a accordé
  4. avons accordé
  5. avez accordé
  6. ont accordé
divers
  1. accorde!
  2. accordez!
  3. accordons!
  5. accordé
  6. accordant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor accorder:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afspreken accord; convention; fait de se mettre d'accord
afstaan distribution; dépôt; livraison; remise
afstellen réglage
afstemmen réglage; synchronisation; égalisation
instemmen approbation
overgeven abandon du combat; armistice; reddition; vomissement
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afspreken accorder; convenir; s'arranger; tomber d'accord arranger; convenir; joindre; organiser; réunir; s'entendre sur; se rencontrer; se réunir; se voir; tomber d'accord sur
afstaan accorder; concéder; céder; laisser; renoncer
afstellen accorder; ajuster; faire concorder; mettre au point; régler; synchroniser adapter; ajuster; raccommoder; régler
afstemmen accorder; ajuster; faire concorder; mettre au point; régler; synchroniser adapter; ajuster; blackbouler; condamner; désapprouver; mettre en minorité; raccommoder; rapprocher; rejeter; renvoyer par un vote; repousser; régler
akkoord gaan accorder; acquiescer; consentir; être d'accord avec
autoriseren accorder; adjuger; admettre; agréer; attribuer; autoriser; consentir; consentir à; octroyer; permettre; reconnaître; tolérer approuver; autoriser; consentir; donner le feu vert à; déclarer bon; habiliter; permettre; ratifier; rendre légitime
doneren accorder; avantager; donner; faire présent de; faire un don; favoriser; gratifier; privilégier; verser
gelijkschakelen accorder; ajuster; faire concorder; mettre au point; régler; synchroniser
geven accorder; avantager; donner; faire présent de; faire un don; favoriser; gratifier; privilégier; verser administrer; appliquer; distribuer; donner; donner un médicament; déléguer; déposer; faire avaler; faire circuler; faire consommer; faire prendre; fournir; livrer; offrir; passer; passer quelque chose à quelqu'un; porter; procurer; présenter; remettre; remettre aux mains; rendre; tendre; tendre quelque chose à quelqu'un; transmettre; verser; étendre
goed vinden accorder; autoriser; concéder; consentir; permettre
gunnen accorder; accéder; assigner; attribuer; concéder; consentir; consentir à; distribuer; donner; fournir; livrer; permettre; procurer; prêter; satisfaire à admettre; agréer; approuver; concéder; consentir; consentir à; déclarer bon; laisser; permettre; tolérer
gunst verlenen accorder; accéder; consentir à; distribuer; donner; fournir; livrer; permettre; procurer; prêter; satisfaire à
iets overeenkomen accorder; convenir; s'arranger; tomber d'accord
iets toekennen accorder; assigner; attribuer; concéder; consentir
instemmen accorder; acquiescer; consentir; être d'accord avec approuver; appuyer; consentir; donner son accord; donner son consentement; se mettre d'accord; soutenir; être d'accord avec
inwilligen accepter; accorder; accéder; acquiescer à; agréer; consentir à; donner suite à; permettre; satisfaire à admettre; agréer; approuver; concéder; consentir; consentir à; déclarer bon; laisser; permettre; tolérer
laten accepter; accorder; acquiescer; admettre; autoriser; concéder; permettre; tolérer admettre; agréer; approuver; concéder; consentir; consentir à; déclarer bon; laisser; permettre; tolérer
overeenbrengen accorder; concilier; mettre en harmonie
overgeven accorder; concéder; céder; laisser; renoncer capituler; cracher; céder; donner; dégueuler; déléguer; déposer; faire circuler; livrer; offrir; passer quelque chose à quelqu'un; porter; présenter; remettre; rendre; rendre les armes; s'avouer vaincu; se livrer; se rendre; tendre quelque chose à quelqu'un; transmettre; vomir
permitteren accepter; accorder; acquiescer; admettre; autoriser; concéder; permettre; tolérer admettre; agréer; approuver; autoriser; concéder; consentir; consentir à; déclarer bon; habiliter; laisser; permettre; ratifier; rendre légitime; tolérer
schenken accorder; avantager; donner; faire présent de; faire un don; favoriser; gratifier; privilégier; verser ajouter en versant; arroser; céder; distribuer; donner; donner cadeau; déverser; faire présent de; fournir; livrer; offrir; passer; procurer; remettre; remettre en versant; remplir les verres à nouveau; verser; verser encore un peu; vider
toebedelen accorder; assigner; attribuer; concéder; consentir
toekennen accorder; assigner; attribuer; autoriser; concéder; consentir; consentir à; octroyer; permettre
toelaten accepter; accorder; acquiescer; admettre; autoriser; concéder; permettre; tolérer admettre; agréer; approuver; concéder; consentir; consentir à; déclarer bon; laisser; laisser entrer; permettre; tolérer
toestaan accepter; accorder; accéder; acquiescer à; agréer; autoriser; concéder; consentir; consentir à; donner suite à; permettre; satisfaire à admettre; agréer; approuver; autoriser; concéder; consentir; consentir à; déclarer bon; habiliter; laisser; permettre; ratifier; rendre légitime; tolérer
toestemmen accorder; autoriser; concéder; consentir; permettre admettre; agréer; approuver; concéder; consentir; consentir à; déclarer bon; laisser; permettre; tolérer
toewijzen accorder; assigner; attribuer; concéder; consentir allouer; assigner; attribuer; mapper
vergunnen accepter; accorder; accéder; acquiescer à; adjuger; admettre; agréer; attribuer; autoriser; consentir; consentir à; donner suite à; octroyer; permettre; reconnaître; satisfaire à; tolérer admettre; agréer; approuver; concéder; consentir; consentir à; déclarer bon; laisser; permettre; tolérer
verlenen accorder; autoriser; consentir; consentir à; octroyer; permettre distribuer; donner; fournir; livrer; passer; procurer; remettre

Synoniemen voor "accorder":


Wiktionary: accorder

accorder accorder
verb
  1. aan een verzoek voldoen
  2. een instrument op de juiste toonhoogte brengen
  3. toestaan
  4. iemand begunstigen met iets, iemand iets toestaan
Cross Translation:
FromToVia
• accorder → laten doen ↔ allow — to grant, give, admit, accord, afford, or yield; to let one have
• accorder → schenken; toekennen ↔ bestow — present a thing as a gift or honour
• accorder → verbuigen ↔ decline — inflect
• accorder → verlenen ↔ grant — To give over
• accorder → overeenstemmen ↔ match — to agree; to equal
• accorder → uitkomen ↔ auskommen — mit Personen zusammen sein können
• accorder → verlenen ↔ gewähren — jemandem etwas Erwünschtes zugestehen
• accorder → overweg komen; met ↔ verstehen — (reflexiv) ohne Streitigkeiten mit jemandem auskommen, eine gute persönliche Beziehung zu jemandem haben

Verwante vertalingen van accorder







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0667 seconde
Page rendered in 1.0 seconds