Frans

Uitgebreide vertaling voor diriger (Frans) in het Nederlands

diriger:

diriger werkwoord (dirige, diriges, dirigeons, dirigez, )

  1. diriger (conduire; piloter)
    rijden; karren
    • rijden werkwoord (rijd, rijdt, reed, reden, gereden)
    • karren werkwoord (kar, kart, karde, karden, gekard)
  2. diriger (commander; mener; avoir le commandement; )
    leiden; aanvoeren; commanderen; bevel voeren over; leidinggeven
    • leiden werkwoord (leid, leidt, leidde, leidden, geleid)
    • aanvoeren werkwoord (voer aan, voert aan, voerde aan, voerden aan, aangevoerd)
    • commanderen werkwoord (commandeer, commandeert, commandeerde, commandeerden, gecommandeerd)
    • bevel voeren over werkwoord
    • leidinggeven werkwoord (geef leiding, geeft leiding, gaf leiding, gaven leiding, leiding gegeven)
  3. diriger (mener; conduire; guider; entraîner; balayer)
    leiden; begeleiden; voeren; meevoeren
    • leiden werkwoord (leid, leidt, leidde, leidden, geleid)
    • begeleiden werkwoord (begeleid, begeleidt, begeleidde, begeleidden, begeleid)
    • voeren werkwoord (voer, voert, voerde, voerden, gevoerd)
    • meevoeren werkwoord (voer mee, voert mee, voerde mee, voerden mee, meegevoerd)
  4. diriger (conduire; gérer; gouverner; )
    leiden; besturen; aanvoeren; voorzitten; leiding geven; managen
    • leiden werkwoord (leid, leidt, leidde, leidden, geleid)
    • besturen werkwoord (bestuur, bestuurt, bestuurde, bestuurden, bestuurd)
    • aanvoeren werkwoord (voer aan, voert aan, voerde aan, voerden aan, aangevoerd)
    • voorzitten werkwoord (zit voor, zat voor, zaten voor, voorgezeten)
    • leiding geven werkwoord
    • managen werkwoord (manage, managed, managde, managden, gemanaged)
  5. diriger (administrer; gérer)
    beheren; besturen; administreren
    • beheren werkwoord (beheer, beheert, beheerde, beheerden, beheerd)
    • besturen werkwoord (bestuur, bestuurt, bestuurde, bestuurden, bestuurd)
    • administreren werkwoord (administreer, administreert, administreerde, administreerden, geadministreerd)
  6. diriger (viser; aboutir à)
    aansturen
    • aansturen werkwoord (stuur aan, stuurt aan, stuurde aan, stuurden aan, aangestuurd)
  7. diriger (commander; régir; gouverner; maîtriser; dominer)
    overheersen; regeren; heersen; gezaghebben; macht uitoefenen
    • overheersen werkwoord (overheers, overheerst, overheerste, overheersten, overheerst)
    • regeren werkwoord (regeer, regeert, regeerde, regeerden, geregeerd)
    • heersen werkwoord (heers, heerst, heerste, heersten, geheerst)
    • gezaghebben werkwoord
    • macht uitoefenen werkwoord (oefen macht uit, oefent macht uit, oefende macht uit, oefenden macht uit, macht uitgeoefend)
  8. diriger (ordonner; décréter; assigner; )
    bevelen; gelasten; opdragen; commanderen; verordenen; decreteren; gebieden
    • bevelen werkwoord (beveel, beveelt, beval, bevolen, bevolen)
    • gelasten werkwoord (gelast, gelastte, gelastten, gelast)
    • opdragen werkwoord (draag op, draagt op, droeg op, droegen op, opgedragen)
    • commanderen werkwoord (commandeer, commandeert, commandeerde, commandeerden, gecommandeerd)
    • verordenen werkwoord (verorden, verordent, verordende, verordenden, verordend)
    • decreteren werkwoord (decreteer, decreteert, decreteerde, decreteerden, gedecreteerd)
    • gebieden werkwoord (gebied, gebiedt, gebood, geboden, geboden)
  9. diriger (piloter à travers; guider)
    erdoor loodsen
    • erdoor loodsen werkwoord (loods erdoor, loodst erdoor, loodste erdoor, loodsten erdoor, erdoor geloodst)

Conjugations for diriger:

Présent
  1. dirige
  2. diriges
  3. dirige
  4. dirigeons
  5. dirigez
  6. dirigent
imparfait
  1. dirigeais
  2. dirigeais
  3. dirigeait
  4. dirigions
  5. dirigiez
  6. dirigeaient
passé simple
  1. dirigeai
  2. dirigeas
  3. dirigea
  4. dirigeâmes
  5. dirigeâtes
  6. dirigèrent
futur simple
  1. dirigerai
  2. dirigeras
  3. dirigera
  4. dirigerons
  5. dirigerez
  6. dirigeront
subjonctif présent
  1. que je dirige
  2. que tu diriges
  3. qu'il dirige
  4. que nous dirigions
  5. que vous dirigiez
  6. qu'ils dirigent
conditionnel présent
  1. dirigerais
  2. dirigerais
  3. dirigerait
  4. dirigerions
  5. dirigeriez
  6. dirigeraient
passé composé
  1. ai dirigé
  2. as dirigé
  3. a dirigé
  4. avons dirigé
  5. avez dirigé
  6. ont dirigé
divers
  1. dirige!
  2. dirigez!
  3. dirigeons!
  4. dirigé
  5. dirigeant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor diriger:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanvoeren direction; tête
besturen acte de gouverner; acte de régner; administration; direction
leidinggeven direction
regeren acte de gouverner; acte de régner; administration
rijden usage de la voiture
verordenen impérative; prescription; proclamation
voeren affouragement; alimentation; nourrissage; nutrition; valeur nutrionnelle
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aansturen aboutir à; diriger; viser
aanvoeren administrer; avoir le commandement; commander; conduire; diriger; gouverner; gérer; manier; mener; ordonner; piloter; présider aborder; alléguer; avancer; avancer des arguments; citer; entamer; invoquer; lancer; mettre en avant; mettre sur la table; mettre sur le tapis; proposer; présenter; soulever
administreren administrer; diriger; gérer
begeleiden balayer; conduire; diriger; entraîner; guider; mener accompagner; chaperonner; conduire; emmener; escorter; mener; reconduire
beheren administrer; diriger; gérer gérer
besturen administrer; commander; conduire; diriger; gouverner; gérer; manier; mener; présider
bevel voeren over administrer; avoir le commandement; commander; diriger; gouverner; mener; ordonner; piloter; présider
bevelen assigner; charger; commander; consacrer à; diriger; décréter; dévouer; obliger à; ordonner; régir; sommer commander; dicter; enjoindre; ordonner; prescrire
commanderen administrer; assigner; avoir le commandement; charger; commander; consacrer à; diriger; décréter; dévouer; gouverner; mener; obliger à; ordonner; piloter; présider; régir; sommer dicter; enjoindre; ordonner; prescrire
decreteren assigner; charger; commander; consacrer à; diriger; décréter; dévouer; obliger à; ordonner; régir; sommer annoncer; dicter; décréter; enjoindre; ordonner; prescrire; proclamer; promulguer; statuer
erdoor loodsen diriger; guider; piloter à travers
gebieden assigner; charger; commander; consacrer à; diriger; décréter; dévouer; obliger à; ordonner; régir; sommer commander; dicter; enjoindre; ordonner; prescrire
gelasten assigner; charger; commander; consacrer à; diriger; décréter; dévouer; obliger à; ordonner; régir; sommer commander; dicter; enjoindre; ordonner; prescrire
gezaghebben commander; diriger; dominer; gouverner; maîtriser; régir
heersen commander; diriger; dominer; gouverner; maîtriser; régir diffuser; dominer; gouverner; régner; se répandre
karren conduire; diriger; piloter brouetter; transporter dans une brouettte
leiden administrer; avoir le commandement; balayer; commander; conduire; diriger; entraîner; gouverner; guider; gérer; manier; mener; ordonner; piloter; présider
leiding geven administrer; commander; conduire; diriger; gouverner; gérer; manier; mener; présider
leidinggeven administrer; avoir le commandement; commander; diriger; gouverner; mener; ordonner; piloter; présider
macht uitoefenen commander; diriger; dominer; gouverner; maîtriser; régir
managen administrer; commander; conduire; diriger; gouverner; gérer; manier; mener; présider gérer; manier; être capable; être de taille à
meevoeren balayer; conduire; diriger; entraîner; guider; mener
opdragen assigner; charger; commander; consacrer à; diriger; décréter; dévouer; obliger à; ordonner; régir; sommer accabler; charger; charger une personne de quelque chose; dicter; donner charge de; enjoindre; importuner; instruer; ordonner; prescrire
overheersen commander; diriger; dominer; gouverner; maîtriser; régir avoir le dessus; contrôler; dominer; gouverner; l'emporter sur; maîtriser; régner
regeren commander; diriger; dominer; gouverner; maîtriser; régir
rijden conduire; diriger; piloter
verordenen assigner; charger; commander; consacrer à; diriger; décréter; dévouer; obliger à; ordonner; régir; sommer annoncer; dicter; décréter; enjoindre; ordonner; prescrire; proclamer; promulguer
voeren balayer; conduire; diriger; entraîner; guider; mener alimenter; donner à manger; nourrir
voorzitten administrer; commander; conduire; diriger; gouverner; gérer; manier; mener; présider

Synoniemen voor "diriger":


Wiktionary: diriger

diriger
verb
  1. (overgankelijk) muziek|nld leiding geven aan een groep mensen die musiceren
  2. de richting bepalen waarin [een voertuig] zich voortbeweegt.

Cross Translation:
FromToVia
diriger leiden; aanvoeren head — (transitive) be in command of
diriger leiden lead — conduct or direct with authority
diriger leiden; runnen leiten — die Führung ausüben

Verwante vertalingen van diriger