Overzicht
Frans naar Nederlands: Meer gegevens...
- cru:
- croire:
- croître:
- Wiktionary:
Nederlands naar Frans: Meer gegevens...
Frans
Uitgebreide vertaling voor cru (Frans) in het Nederlands
cru:
-
cru (non cuit; non bouilli)
-
cru (franc; honnêtement; franchement; honnête; franche; sans fard; sans détours; carrément; intègre; crûment)
rechttoe rechtaan; openlijk; cru; onomwonden; onverbloemd; onverholen-
rechttoe rechtaan bijvoeglijk naamwoord
-
openlijk bijvoeglijk naamwoord
-
cru bijvoeglijk naamwoord
-
onomwonden bijvoeglijk naamwoord
-
onverbloemd bijvoeglijk naamwoord
-
onverholen bijvoeglijk naamwoord
-
-
cru (brut; non travaillé)
-
cru (incorrect; inconvenant; impudique; inconvenablement; choquant; mal; mauvais; indécemment; inconvenable; grossier; indécent)
ongepast; verkeerd; onkies; onvertogen-
ongepast bijvoeglijk naamwoord
-
verkeerd bijvoeglijk naamwoord
-
onkies bijvoeglijk naamwoord
-
onvertogen bijvoeglijk naamwoord
-
-
cru (imprévu; inattendu; soudain; brusquement; choquant; soudainement; tout à coup; gauche; promptement; précipitamment; rapidement; du coup; prompt; subitement; balourd; subito; sec; rapide; subit; brusque; vite; sèche; rudement; inopiné; abrupt; d'un coup; à l'improviste; tout d'un coup; d'un ton brusque)
onverwacht; onverwachts; onvoorzien; onverhoeds-
onverwacht bijvoeglijk naamwoord
-
onverwachts bijvoeglijk naamwoord
-
onvoorzien bijvoeglijk naamwoord
-
onverhoeds bijvoeglijk naamwoord
-
-
cru (impétueux; fougueux; brut; fervent; vif; passionné; intense; violemment; incontrôlé; emporté; véhément; débordant de vie)
heftig; onstuimig; onbeheerst-
heftig bijvoeglijk naamwoord
-
onstuimig bijvoeglijk naamwoord
-
onbeheerst bijvoeglijk naamwoord
-
-
cru (indiscret; grossier)
Vertaal Matrix voor cru:
Synoniemen voor "cru":
Wiktionary: cru
écru:
Synoniemen voor "écru":
cru vorm van croire:
croire werkwoord (crois, croit, croyons, croyez, croient, croyais, croyait, croyions, croyiez, croyaient, crus, crut, crûmes, crûtes, crurent, croirai, croiras, croira, croirons, croirez, croiront)
Conjugations for croire:
Présent
- crois
- crois
- croit
- croyons
- croyez
- croient
imparfait
- croyais
- croyais
- croyait
- croyions
- croyiez
- croyaient
passé simple
- crus
- crus
- crut
- crûmes
- crûtes
- crurent
futur simple
- croirai
- croiras
- croira
- croirons
- croirez
- croiront
subjonctif présent
- que je croie
- que tu croies
- qu'il croie
- que nous croyions
- que vous croyiez
- qu'ils croient
conditionnel présent
- croirais
- croirais
- croirait
- croirions
- croiriez
- croiraient
passé composé
- ai cru
- as cru
- a cru
- avons cru
- avez cru
- ont cru
divers
- crois!
- croyez!
- croyons!
- cru
- croyant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles
Vertaal Matrix voor croire:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
aannemen | accepter; adoptir; hypothèse; supposition | |
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
aannemen | croire; croire en; estimer; penser; supposer | accepter; accepter un cadeau; accueillir; admettre; adopter; assumer; embaucher; engager; entamer; nommer; prendre; prendre en charge; prendre en service; présumer; ramasser; recevoir; recruter; supposer |
dunken | croire; penser; sembler à | |
geloven | croire; croire en; estimer; penser; supposer |
Synoniemen voor "croire":
Wiktionary: croire
croire
Cross Translation:
verb
croire
-
tenir pour véritable.
- croire → geloven; menen; houden voor; agnosceren; erkennen; honoreren
verb
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• croire | → geloven | ↔ believe — to accept that someone is telling the truth (object: person) |
• croire | → geloven | ↔ believe — to accept as true |
• croire | → denken; geloven | ↔ believe — to consider likely |
• croire | → geloven in | ↔ believe — to have religious faith; to believe in a greater truth |
• croire | → vinden; denken; van mening zijn | ↔ think — be of the opinion that |
• croire | → denken; geloven; vermoeden | ↔ think — guess, reckon |
• croire | → geloven | ↔ glauben — religiös sein, an einen oder mehrere Gott glauben; in seinem Glauben überzeugt sein |
• croire | → geloven | ↔ glauben — »an jemanden (/etwas) glauben« (Akkusativ): jemandem vertrauen, auf jemanden vertrauen; auf etwas setzen |
• croire | → geloven | ↔ glauben — »jemandem glauben« (Dativ): sich auf jemanden vertrauensvoll verlassen |
• croire | → geloven | ↔ glauben — »etwas glauben«/»glauben, dass«; subjektiv: |
cru vorm van croître:
croître werkwoord (croîs, croît, croissons, croissez, croissent, croissais, croissions, croissiez, croissaient, crûs, crût, crûmes, crûtes, crûrent, croîtrai, croîtras, croîtra, croîtrons, croîtrez, croîtront)
-
croître (grandir; pousser; dominer; s'envoler)
-
croître (s'amplifier; augmenter; accroître; grandir; agrandir; grossir; amplifier; s'étendre; s'accroître; s'agrandir; s'élargir)
groeien; toenemen; stijgen; vermeerderen; groter worden; aanwinnen; aangroeien; aanzwellen; opzetten; aanwassen; gedijen; de hoogte ingaan; omhooggaan-
de hoogte ingaan werkwoord (ga de hoogte in, gaat de hoogte in, ging de hoogte in, gingen de hoogte in, de hoogte ingegeaan)
-
croître (prospérer; pousser)
-
croître (s'élever; augmenter; lever; prendre de la hauteur; grandir; grossir; s'agrandir; s'amplifier)
Conjugations for croître:
Présent
- croîs
- croîs
- croît
- croissons
- croissez
- croissent
imparfait
- croissais
- croissais
- croissais
- croissions
- croissiez
- croissaient
passé simple
- crûs
- crûs
- crût
- crûmes
- crûtes
- crûrent
futur simple
- croîtrai
- croîtras
- croîtra
- croîtrons
- croîtrez
- croîtront
subjonctif présent
- que je croîsse
- que tu croîsses
- qu'il croîsse
- que nous croissions
- que vous croissiez
- qu'ils croissent
conditionnel présent
- croîtrais
- croîtrais
- croîtrait
- croîtrions
- croîtriez
- croîtraient
passé composé
- suis crû
- es crû
- est crû
- sommes crûs
- êtes crûs
- sont crûs
divers
- croîs!
- croîssez!
- croîssons!
- crû
- croissant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles
Vertaal Matrix voor croître:
Synoniemen voor "croître":
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor cru (Nederlands) in het Frans
cru:
-
cru (onomwonden; rechttoe rechtaan; openlijk; onverbloemd; onverholen)
cru; honnêtement; franchement; honnête; franche; sans fard; sans détours; carrément; franc; intègre; crûment-
cru bijvoeglijk naamwoord
-
honnêtement bijvoeglijk naamwoord
-
franchement bijvoeglijk naamwoord
-
honnête bijvoeglijk naamwoord
-
franche bijvoeglijk naamwoord
-
sans fard bijvoeglijk naamwoord
-
sans détours bijvoeglijk naamwoord
-
carrément bijvoeglijk naamwoord
-
franc bijvoeglijk naamwoord
-
intègre bijvoeglijk naamwoord
-
crûment bijvoeglijk naamwoord
-
Vertaal Matrix voor cru:
Verwante woorden van "cru":
Wiktionary: cru
cru
cru
Cross Translation:
adjective
-
Qui n’est pas fin, qui n’est pas délicat.
- grossier → grof; hardhandig; lomp; onkies; ruw; onbehoorlijk; onbetamelijk; onfatsoenlijk; bot; cru; onbehouwen; onbewerkt; rauw; ruig; snauwerig
-
Translations
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• cru | → cru | ↔ krude — ohne Feingefühl, Fingerspitzengefühl |
• cru | → récolte; cru | ↔ vintage — year or place something is produced |