Home ->Woordenboeken ->Frans/Nederlands ->Zoek: porte

Franse en Nederlandse zoekresultaten voor: porte

Overzicht
Frans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. porte:
  2. porter:
  3. portée:
  4. Wiktionary:

Frans

Uitgebreide vertaling voor porte (Frans) in het Nederlands

porte:

porte [la ~] zelfstandig naamwoord

  1. la porte (entrée; accès)
    de deur
    • deur [de ~] zelfstandig naamwoord
  2. la porte
    de stadspoort
  3. la porte
    de poort
    • poort [de ~] zelfstandig naamwoord
  4. la porte
    gate
  5. la porte (accès; entrée; admission)
    de toegang; de entree; de ingang; de inlaat
    • toegang [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • entree [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • ingang [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • inlaat [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor porte:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
deur accès; entrée; porte
entree accès; admission; entrée; porte admission; arrivée; entrée; entrées; prix d'entrée; venue; vestibule
ingang accès; admission; entrée; porte handle
inlaat accès; admission; entrée; porte
poort porte port; portail d'entrée; porte d'entrée
stadspoort porte
toegang accès; admission; entrée; porte accès
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
gate porte

Synoniemen voor "porte":


Wiktionary: porte

porte
noun
  1. ouverture qui permet le passage dans un mur de maison
  2. menu|fr ouverture battante dans un mur qui permet d’entrer ou sortir d’un endroit.
Cross Translation:
FromToVia
• porte → deur; portier ↔ door — portal of entry into a building, room or vehicle
• porte → poort ↔ gate — door-like structure outside
• porte → gate ↔ gate — in an air terminal
• porte → deur ↔ Tür — Architektur: ein trennendes oder verbindendes Element zwischen Räumen oder Bereichen

porté:


Synoniemen voor "porté":


Wiktionary: porté

Cross Translation:
FromToVia
• porté → gedragen ↔ worn — past participle of wear

porte vorm van porter:

porter werkwoord (porte, portes, portons, portez, )

  1. porter (avoir mis)
    dragen; aan hebben
    • dragen werkwoord (draag, draagt, droeg, droegen, gedragen)
    • aan hebben werkwoord (heb aan, habt aan, heeft aan, had aan, hadden aan, aan gehad)
  2. porter (tendre quelque chose à quelqu'un; donner; rendre; )
    geven; overgeven; overhandigen; aanreiken; aangeven; afgeven; toesteken
    • geven werkwoord (geef, geeft, gaf, gaven, gegeven)
    • overgeven werkwoord (geef over, geeft over, gaf over, gaven over, overgegeven)
    • overhandigen werkwoord (overhandig, overhandigt, overhandigde, overhandigden, overhandigd)
    • aanreiken werkwoord (reik aan, reikt aan, reikte aan, reikten aan, aangereikt)
    • aangeven werkwoord (geef aan, geeft aan, gaf aan, gaven aan, aangegeven)
    • afgeven werkwoord (geef af, geeft af, gaf af, gaven af, afgegeven)
    • toesteken werkwoord (steek toe, steekt toe, stak toe, staken toe, toegestoken)
  3. porter (trimballer; traîner)
    torsen; gebukt gaan onder
  4. porter (soutenir; appuyer; fortifier; )
    ondersteunen; steunen; rugsteunen
    • ondersteunen werkwoord (ondersteun, ondersteunt, ondersteunde, ondersteunden, ondersteund)
    • steunen werkwoord (steun, steunt, steunde, steunden, gesteund)
    • rugsteunen werkwoord
  5. porter (envoyer; expédier; remettre; )
    zenden; versturen
    • zenden werkwoord (zend, zendt, zond, zonden, gezonden)
    • versturen werkwoord (verstuur, verstuurt, verstuurde, verstuurden, verstuurd)
  6. porter (causer; faire)
    veroorzaken; aandoen; berokkenen
    • veroorzaken werkwoord (veroorzaak, veroorzaakt, veroorzaakte, veroorzaakten, veroorzaakt)
    • aandoen werkwoord (doe aan, doet aan, deed aan, deden aan, aangedaan)
    • berokkenen werkwoord (berokken, berokkent, berokkende, berokkenden, berokkend)
  7. porter (emmener; emporter; déporter; remporter)
    meedragen; afvoeren; wegvoeren; wegslepen; wegdragen; wegsjouwen
    • meedragen werkwoord
    • afvoeren werkwoord (voer af, voert af, voerde af, voerden af, afgevoerd)
    • wegvoeren werkwoord (voer weg, voert weg, voerde weg, voerden weg, weggevoerd)
    • wegslepen werkwoord (sleep weg, sleept weg, sleepte weg, sleepten weg, weggesleept)
    • wegdragen werkwoord (draag weg, draagt weg, droeg weg, droegen weg, weggedragen)
    • wegsjouwen werkwoord (sjouw weg, sjouwt weg, sjouwde weg, sjouwden weg, weggesjouwd)
  8. porter (porter en haut; monter; apporter; porter vers le haut)
    naar boven brengen; omhoogdragen; naar boven dragen; opwaarts dragen; naar boven tillen
  9. porter (porter avec effort; traîner; trimballer)
    sjouwen; torsen; zeulen
    • sjouwen werkwoord (sjouw, sjouwt, sjouwde, sjouwden, gesjouwd)
    • torsen werkwoord (tors, torst, torste, torsten, getorst)
    • zeulen werkwoord (zeul, zeult, zeulde, zeulden, gezeuld)
  10. porter (infliger; donner)
    toebrengen
    • toebrengen werkwoord (breng toe, brengt toe, bracht toe, brachten toe, toegebracht)

Conjugations for porter:

Présent
  1. porte
  2. portes
  3. porte
  4. portons
  5. portez
  6. portent
imparfait
  1. portais
  2. portais
  3. portait
  4. portions
  5. portiez
  6. portaient
passé simple
  1. portai
  2. portas
  3. porta
  4. portâmes
  5. portâtes
  6. portèrent
futur simple
  1. porterai
  2. porteras
  3. portera
  4. porterons
  5. porterez
  6. porteront
subjonctif présent
  1. que je porte
  2. que tu portes
  3. qu'il porte
  4. que nous portions
  5. que vous portiez
  6. qu'ils portent
conditionnel présent
  1. porterais
  2. porterais
  3. porterait
  4. porterions
  5. porteriez
  6. porteraient
passé composé
  1. ai porté
  2. as porté
  3. a porté
  4. avons porté
  5. avez porté
  6. ont porté
divers
  1. porte!
  2. portez!
  3. portons!
  5. porté
  6. portant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor porter:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aandoen habillement
aangeven attestation; déclaration; dénonciation; déposition; présentation
afgeven délivrance; livraison
overgeven abandon du combat; armistice; reddition; vomissement
steunen cales; chevrettes; gémissement
versturen envoi; expédition; livraison par poste
wegdragen fait d'emporter; fait de reconduire
wegslepen fait d'entraîner; remorquer
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aan hebben avoir mis; porter
aandoen causer; faire; porter allumer; brancher sur; causer; commettre; enclencher; faire; faire du mal; faire fonctionner; faire marcher; habiller; inciter à; mettre; mettre en circuit; mettre en marche; occasionner; provoquer; s'habiller; se couvrir; se vêtir; établir le contact
aangeven donner; déléguer; déposer; faire circuler; livrer; offrir; passer quelque chose à quelqu'un; porter; présenter; remettre; rendre; tendre quelque chose à quelqu'un; transmettre donner; déclarer; dénoncer; dénoncer quelqu'un; désigner; faire inscrire; indiquer quelquechose; montrer; passer; remettre; signaler; tendre; trahir; étendre
aanreiken donner; déléguer; déposer; faire circuler; livrer; offrir; passer quelque chose à quelqu'un; porter; présenter; remettre; rendre; tendre quelque chose à quelqu'un; transmettre donner; offrir; passer; remettre; remettre aux mains; tendre; étendre
afgeven donner; déléguer; déposer; faire circuler; livrer; offrir; passer quelque chose à quelqu'un; porter; présenter; remettre; rendre; tendre quelque chose à quelqu'un; transmettre admettre; distribuer à domicile; déteindre; livrer à domicile; porter à domicile; remettre; rendre; salir; soiller; tacher
afvoeren déporter; emmener; emporter; porter; remporter couler; décharger; dégager; déporter; déverser; excréter; écouler; éjecter; évacuer
berokkenen causer; faire; porter
dragen avoir mis; porter appuyer; arc-bouter; boiser; consolider; continuer; endurer; fortifier; maintenir; persister; persévérer; soutenir; subir; supporter; tenir; tenir jusqu'au bout; tenir le coup; épauler; étayer
gebukt gaan onder porter; traîner; trimballer
geven donner; déléguer; déposer; faire circuler; livrer; offrir; passer quelque chose à quelqu'un; porter; présenter; remettre; rendre; tendre quelque chose à quelqu'un; transmettre accorder; administrer; appliquer; avantager; distribuer; donner; donner un médicament; faire avaler; faire consommer; faire prendre; faire présent de; faire un don; favoriser; fournir; gratifier; livrer; offrir; passer; privilégier; procurer; remettre; remettre aux mains; tendre; verser; étendre
meedragen déporter; emmener; emporter; porter; remporter
naar boven brengen apporter; monter; porter; porter en haut; porter vers le haut conduire en haut
naar boven dragen apporter; monter; porter; porter en haut; porter vers le haut
naar boven tillen apporter; monter; porter; porter en haut; porter vers le haut lever; monter; s'élever; se soulever; soulever
omhoogdragen apporter; monter; porter; porter en haut; porter vers le haut
ondersteunen appuyer; fortifier; porter; porter avec effort; soutenir; épauler; étançonner; étayer aider; apaiser; appuyer; arc-bouter; assister; boiser; collaborer; consoler; consolider; dépanner; fortifier; montrer de l'obligeance; prêter son aide; remonter le moral; rendre service; réconforter; seconder; secourir; servir; soigner; soulager; soutenir; tendre la main; venir en aide de; épauler; étayer; être au service de; être serviable; être utile à
opwaarts dragen apporter; monter; porter; porter en haut; porter vers le haut
overgeven donner; déléguer; déposer; faire circuler; livrer; offrir; passer quelque chose à quelqu'un; porter; présenter; remettre; rendre; tendre quelque chose à quelqu'un; transmettre accorder; capituler; concéder; cracher; céder; dégueuler; déposer; laisser; rendre; rendre les armes; renoncer; s'avouer vaincu; se livrer; se rendre; vomir
overhandigen donner; déléguer; déposer; faire circuler; livrer; offrir; passer quelque chose à quelqu'un; porter; présenter; remettre; rendre; tendre quelque chose à quelqu'un; transmettre admettre; apporter; distribuer à domicile; délivrer; fournir; livrer; livrer à domicile; porter à domicile; procurer; remettre; rendre
rugsteunen appuyer; fortifier; porter; porter avec effort; soutenir; épauler; étançonner; étayer approuver; appuyer; consentir; soutenir
sjouwen porter; porter avec effort; traîner; trimballer
steunen appuyer; fortifier; porter; porter avec effort; soutenir; épauler; étançonner; étayer approuver; appuyer; arc-bouter; boiser; consentir; consolider; donner raison; fortifier; geindre; gémir; pousser des gémissements; se lamenter; souscrire à; soutenir; épauler; étayer; être d'accord avec
toebrengen donner; infliger; porter
toesteken donner; déléguer; déposer; faire circuler; livrer; offrir; passer quelque chose à quelqu'un; porter; présenter; remettre; rendre; tendre quelque chose à quelqu'un; transmettre buter vers; heurter vers; pousser vers
torsen porter; porter avec effort; traîner; trimballer
veroorzaken causer; faire; porter amener à; causer; commettre; donner lieu à; faire; inciter a; inciter quelqu'un à; inciter à; mettre; occasionner; provoquer; susciter; être l'instigateur de
versturen déposer; envoyer; expédier; fournir; livrer; porter; remettre; émettre
wegdragen déporter; emmener; emporter; porter; remporter
wegsjouwen déporter; emmener; emporter; porter; remporter
wegslepen déporter; emmener; emporter; porter; remporter
wegvoeren déporter; emmener; emporter; porter; remporter emmener; mener ailleurs
zenden déposer; envoyer; expédier; fournir; livrer; porter; remettre; émettre conduire; diffuser; envoyer à; expédier à; radiodiffuser; tenir le volant; transmettre; émaner; émettre; être au volant
zeulen porter; porter avec effort; traîner; trimballer

Synoniemen voor "porter":


Wiktionary: porter

porter
verb
  1. iemand iets ~: bij iemand aan huis afleveren
  2. (overgankelijk) al van de vloer houdend vervoeren
Cross Translation:
FromToVia
• porter → torsen; dragen ↔ bear — carry
• porter → dragen ↔ carry — to transport by lifting
• porter → dragen; aanhebben ↔ wear — to have on (clothes)
• porter → dragen ↔ tragen — etwas mit den Armen oder auf dem Rücken von einem Ort zu einem anderen Ort transportieren
• porter → dragen ↔ tragen — Kleidung oder Schmuck am Körper haben
• porter → transporteren ↔ transportieren — (transitiv) (unter Zuhilfenahme eines Transportmittels) etwas oder jemanden von einem Ort an einen anderen bringen/schaffen

portée:

portée [la ~] zelfstandig naamwoord

  1. la portée (allonge)
    de range; het bereik; de reikwijdte; het verspreidingsgebied; de draagwijdte
  2. la portée (champ visuel)
    het bereik; de bandbreedte
  3. la portée (contenance; contenu; sens; intention)
    de betekenis; de inhoud
    • betekenis [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • inhoud [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  4. la portée (portée d'une notation musicale; lignes)
    de notenbalk
  5. la portée (contenu; teneur)
    de inhoud; het volume; grootte in de ruimte
  6. la portée (envergure; écart)
    de spanwijdte
  7. la portée (sens; intention; signification; but; dimension)
    de betekenis; de bedoeling; beduidenis; beduiding
  8. la portée (teneur; tendance; esprit; )
    de teneur; de geest; de strekking
    • teneur [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • geest [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • strekking [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  9. la portée (porté de la voix)
    hoorbereik; de gehoorsafstand
  10. la portée
    het bereik
    • bereik [het ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor portée:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bandbreedte champ visuel; portée bande passante; tranches
bedoeling but; dimension; intention; portée; sens; signification
beduidenis but; dimension; intention; portée; sens; signification
beduiding but; dimension; intention; portée; sens; signification
bereik allonge; champ visuel; portée couverture des données; plage; étendue; étendue de recherche
betekenis but; contenance; contenu; dimension; intention; portée; sens; signification coût; importance; prix; sens; valeur
draagwijdte allonge; portée
geest esprit; intention; portée; sens; signification; tendance; teneur apparition; connaissance; esprit; esprit inventif; faculté de penser; fantôme; génialité; génie; hantise; ingéniosité; intellect; intelligence; raison; revenant; spectre; vision; âme
gehoorsafstand porté de la voix; portée
grootte in de ruimte contenu; portée; teneur
hoorbereik porté de la voix; portée
inhoud contenance; contenu; intention; portée; sens; teneur capacité; contenance; contenu; contenus; index; liste; potentiel; registre; table des matières
notenbalk lignes; portée; portée d'une notation musicale
range allonge; portée
reikwijdte allonge; portée
spanwijdte envergure; portée; écart
strekking esprit; intention; portée; sens; signification; tendance; teneur signification; tendance
teneur esprit; intention; portée; sens; signification; tendance; teneur
verspreidingsgebied allonge; portée
volume contenu; portée; teneur capacité; intensité du son; niveau sonore; reliure; tirage; tome; volume; volume sonore; édition
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
- portée de clics

Synoniemen voor "portée":


Wiktionary: portée

portée
noun
  1. Importance d’un raisonnement, d’une expression
  2. (musique)
portée
noun
  1. set van vijf lijnen
Cross Translation:
FromToVia
• portée → bereik; omvang ↔ compass — area
• portée → worp ↔ litter — animals born in one birth
• portée → afstand ↔ range — distance to the object
• portée → domein; bereik; reikwijdte ↔ scope — breadth, depth or reach of a subject; a domain
• portée → balk; notenbalk ↔ staff — series of horizontal lines
• portée → balk; notenbalk ↔ stave — parallel lines to write music on

Verwante vertalingen van porte







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.1148 seconde
Page rendered in 1.0 seconds