Overzicht
Frans naar Nederlands: Meer gegevens...
- parlé:
-
parler:
- spreken; praten; in contact staan; een conversatie hebben; communiceren; wauwelen; babbelen; kwebbelen; kletsen; zwammen; kakelen; kwetteren; klappen; kwekken; snateren; vertellen; verhalen; verhaal vertellen; speechen; uiten; uitdrukken; verwoorden; uiting geven aan; uitdrukking geven aan; vertolken
- causerie; babbeltje; praatje; gebabbel
-
Wiktionary:
- parlé → gemeenzaam, idiomatisch, informeel
- parler → spreken, praten
- parler → spraakstijl, stijl, taalstijl, spreken, praten, overleggen
Frans
Uitgebreide vertaling voor parlé (Frans) in het Nederlands
parlé:
-
parlé (verbale)
Vertaal Matrix voor parlé:
Bijvoeglijk Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
verbaal | parlé; verbale | oral; oralement; par voie orale; verbal; à haute voix |
Bijwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
gesproken | parlé; verbale |
Synoniemen voor "parlé":
Wiktionary: parlé
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• parlé | → gemeenzaam; idiomatisch; informeel | ↔ colloquial — of oral communication language |
parler:
parler werkwoord (parle, parles, parlons, parlez, parlent, parlais, parlait, parlions, parliez, parlaient, parlai, parlas, parla, parlâmes, parlâtes, parlèrent, parlerai, parleras, parlera, parlerons, parlerez, parleront)
-
parler (avoir de la conversation; communiquer; être en contact avec; faire un discours; discuter; bavarder; causer)
spreken; praten; in contact staan; een conversatie hebben; communiceren-
spreken werkwoord
-
in contact staan werkwoord (sta in contact, staat in contact, stond in contact, stonden in contact, in contact gestaan)
-
een conversatie hebben werkwoord (heb een conversatie, hebt een conversatie, heeft een conversatie, had een conversatie, hadden een conversatie, een conversatie gehad)
-
-
parler (discuter; dire; raconter; papoter; bavarder; caqueter; clapoter; jacasser; causer; avoir de la conversation; jaser; cancaner; prononcer)
-
parler (raconter; dire; conter; rendre compte; répandre)
-
parler (faire un discours; porter un toast)
-
parler (exprimer; raconter; prononcer; se manifester; interpréter; donner tournure à; manifester; dire; avancer; communiquer; traduire; formuler; proférer; se traduire; imiter; s'exprimer; faire un discours)
uiten; uitdrukken; verwoorden; uiting geven aan; uitdrukking geven aan; vertolken-
uiting geven aan werkwoord
-
uitdrukking geven aan werkwoord (geef uitdrukking aan, geeft uitdrukking aan, gaf uitdrukking aan, gaven uitdrukking aan, uitdrukking gegeven aan)
Conjugations for parler:
Présent
- parle
- parles
- parle
- parlons
- parlez
- parlent
imparfait
- parlais
- parlais
- parlait
- parlions
- parliez
- parlaient
passé simple
- parlai
- parlas
- parla
- parlâmes
- parlâtes
- parlèrent
futur simple
- parlerai
- parleras
- parlera
- parlerons
- parlerez
- parleront
subjonctif présent
- que je parle
- que tu parles
- qu'il parle
- que nous parlions
- que vous parliez
- qu'ils parlent
conditionnel présent
- parlerais
- parlerais
- parlerait
- parlerions
- parleriez
- parleraient
passé composé
- ai parlé
- as parlé
- a parlé
- avons parlé
- avez parlé
- ont parlé
divers
- parle!
- parlez!
- parlons!
- parlé
- parlant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles
-
le parler (causerie; entretien; bavardage; conversation; brin de causette)
Vertaal Matrix voor parler:
Synoniemen voor "parler":
Wiktionary: parler
parler
parler
Cross Translation:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• parler | → spraakstijl; stijl; taalstijl | ↔ Sprachstil — (durch besondere Merkmale, Eigenheiten gekennzeichnete) Art und Weise, etwas mit Worten oder in geschriebener Form zu äußern |
• parler | → spreken | ↔ sprechen — mündliche Äußerungen in Form von Sprach-Lauten, Wortn und/oder Satzn von sich geben |
• parler | → spreken | ↔ speak — to communicate with one's voice using words |
• parler | → praten; spreken; overleggen | ↔ talk — to communicate by speech |