Overzicht
Frans naar Nederlands: Meer gegevens...
- déchirant:
-
déchirer:
- scheuren; inscheuren; afrukken; afscheuren; verscheuren; kapot scheuren; aan flarden scheuren; losscheuren; openscheuren; openrijten; rijten; uitscheuren; uitrukken; stuk scheuren; kapottrekken; stuktrekken; ergens uitscheuren; losrukken; lostrekken; afbreken; slopen; omverhalen; uit elkaar halen; breken; neerhalen; uit elkaar trekken; uit elkaar rukken; uiteentrekken
-
Wiktionary:
- déchirant → hartverscheurend
- déchirer → rijten, scheuren, afscheuren, verscheuren
- déchirer → scheuren
Frans
Uitgebreide vertaling voor déchirant (Frans) in het Nederlands
déchirant:
-
déchirant (émouvant; saisissant; touchant; poignant; bouleversant; navrant)
aangrijpend; hartbrekend; hartverscheurend-
aangrijpend bijvoeglijk naamwoord
-
hartbrekend bijvoeglijk naamwoord
-
hartverscheurend bijvoeglijk naamwoord
-
-
déchirant (attristant; douloureux; triste; cruel; poignant; tragique; douloureusement)
smartelijk; verdrietig makend-
smartelijk bijvoeglijk naamwoord
-
verdrietig makend bijvoeglijk naamwoord
-
-
déchirant (émouvant; émotionnel; émotionennel; touchant; poignant; prenant; saisissant; passionnant; navrant; entraînant; enchanteur; émotif; engageant; bouleversant; d'une façon émouvante; d'une manière émotive)
aangrijpend; ontroerend; hartveroverend; hartroerend; roerend; emotioneel-
aangrijpend bijvoeglijk naamwoord
-
ontroerend bijvoeglijk naamwoord
-
hartveroverend bijvoeglijk naamwoord
-
hartroerend bijvoeglijk naamwoord
-
roerend bijvoeglijk naamwoord
-
emotioneel bijvoeglijk naamwoord
-
Vertaal Matrix voor déchirant:
Synoniemen voor "déchirant":
Wiktionary: déchirant
déchirant
adjective
-
sterke emoties van schok en ontzetting oproepend
déchirer:
déchirer werkwoord (déchire, déchires, déchirons, déchirez, déchirent, déchirais, déchirait, déchirions, déchiriez, déchiraient, déchirai, déchiras, déchira, déchirâmes, déchirâtes, déchirèrent, déchirerai, déchireras, déchirera, déchirerons, déchirerez, déchireront)
-
déchirer (fendre; fêler)
-
déchirer (arracher; détacher; enlever; séparer)
-
déchirer (déchiqueter; lacérer; dévorer)
-
déchirer (mettre en lambeaux; arracher; dévorer; déchiqueter; mettre en loques; craquer; fendre; écorcher; fêler; lacérer)
verscheuren; aan flarden scheuren-
aan flarden scheuren werkwoord (scheur aan flarden, scheurt aan flarden, scheurde aan flarden, scheurden aan flarden, aan flarden gescheurd)
-
déchirer (fêler; fendre)
-
déchirer (arracher)
-
déchirer (arracher)
-
déchirer (lacérer)
-
déchirer (arracher; démonter; détruire; dévorer; raser; démolir; se déchirer)
ergens uitscheuren-
ergens uitscheuren werkwoord
-
-
déchirer (arracher; rompre; dissocier; enlever de force; couper; s'arracher)
-
déchirer (démolir; détruire; démonter; abattre; dévaster; rompre; se désagréger; abaisser; se rompre; anéantir; décomposer; se décomposer; supprimer; couper; casser; séparer; raser; défaire; abîmer; rabaisser; arracher; briser; dissoudre; fracasser; s'écrouler; dissocier; liquider; ravager; bousiller; s'arracher; tomber en ruine; se délabrer)
afbreken; slopen; omverhalen; uit elkaar halen; breken; neerhalen-
uit elkaar halen werkwoord (haal uit elkaar, haalt uit elkaar, haalde uit elkaar, haalden uit elkaar, uit elkaar gehaald)
-
déchirer (arracher; dévorer; déchiqueter; mettre en lambeaux; écorcher; mettre en loques; craquer; fendre; lacérer)
uit elkaar trekken; uit elkaar rukken; uiteentrekken-
uit elkaar trekken werkwoord (trek uit elkaar, trekt uit elkaar, trok uit elkaar, trokken uit elkaar, uit elkaar getrokken)
-
uit elkaar rukken werkwoord (ruk uit elkaar, rukt uit elkaar, rukte uit elkaar, rukten uit elkaar, uit elkaar gerukt)
-
uiteentrekken werkwoord
-
Conjugations for déchirer:
Présent
- déchire
- déchires
- déchire
- déchirons
- déchirez
- déchirent
imparfait
- déchirais
- déchirais
- déchirait
- déchirions
- déchiriez
- déchiraient
passé simple
- déchirai
- déchiras
- déchira
- déchirâmes
- déchirâtes
- déchirèrent
futur simple
- déchirerai
- déchireras
- déchirera
- déchirerons
- déchirerez
- déchireront
subjonctif présent
- que je déchire
- que tu déchires
- qu'il déchire
- que nous déchirions
- que vous déchiriez
- qu'ils déchirent
conditionnel présent
- déchirerais
- déchirerais
- déchirerait
- déchirerions
- déchireriez
- déchireraient
passé composé
- ai déchiré
- as déchiré
- a déchiré
- avons déchiré
- avez déchiré
- ont déchiré
divers
- déchire!
- déchirez!
- déchirons!
- déchiré
- déchirant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles
Vertaal Matrix voor déchirer:
Synoniemen voor "déchirer":
Computer vertaling door derden: