Home ->Woordenboeken ->Frans/Nederlands ->Zoek: barre

Franse en Nederlandse zoekresultaten voor: barre

Overzicht
Frans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. barre:
  2. barré:
  3. barrer:
  4. Wiktionary:

Frans

Uitgebreide vertaling voor barre (Frans) in het Nederlands

barre:

barre [la ~] zelfstandig naamwoord

  1. la barre (tringle; bâton; barreau; )
    de staaf; de baton; de stang; de stok; de staf
    • staaf [de ~] zelfstandig naamwoord
    • baton [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • stang [de ~] zelfstandig naamwoord
    • stok [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • staf [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  2. la barre (barre de chocolat; bâton; bâton de chocolat)
    de staaf; reep chocolade; de reep; de tablet; de pastille; de plak
    • staaf [de ~] zelfstandig naamwoord
    • reep chocolade [znw.] zelfstandig naamwoord
    • reep [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • tablet [de ~] zelfstandig naamwoord
    • pastille [de ~] zelfstandig naamwoord
    • plak [de ~] zelfstandig naamwoord
  3. la barre (tribunal; cour; palais de justice; )
    de rechtbank; het gerechtshof; het tribunaal; het gerecht; de hof; de balie
    • rechtbank [de ~] zelfstandig naamwoord
    • gerechtshof [het ~] zelfstandig naamwoord
    • tribunaal [het ~] zelfstandig naamwoord
    • gerecht [het ~] zelfstandig naamwoord
    • hof [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • balie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  4. la barre (barre de chocolat; chocolat; bâton de chocolat)
    de chocolade; de reep; de chocoladereep
  5. la barre (ligne; trait; bande; )
    de lijn; de linie; de streep
    • lijn [de ~] zelfstandig naamwoord
    • linie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • streep [de ~] zelfstandig naamwoord
  6. la barre (raie; trait)
    de lijn; de schreef
    • lijn [de ~] zelfstandig naamwoord
    • schreef [de ~] zelfstandig naamwoord
  7. la barre (bande; ligne; rang; )
    het gelid; de rij
    • gelid [het ~] zelfstandig naamwoord
    • rij [de ~] zelfstandig naamwoord
  8. la barre (barre judiciaire)
    de getuigenbank
  9. la barre (balcon; balustrade; barre d'appui)
    de balustrade; balkonhek
  10. la barre
    de staaf
    • staaf [de ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor barre:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
balie barre; cour; cour d'appel; cour d'assises; instance judiciaire; justice; palais de justice; tribunal comptoir; réception
balkonhek balcon; balustrade; barre; barre d'appui
balustrade balcon; balustrade; barre; barre d'appui balustrade; main courante; rampe
baton barre; barreau; bâton; lingot; rai; rayon; tringle
chocolade barre; barre de chocolat; bâton de chocolat; chocolat
chocoladereep barre; barre de chocolat; bâton de chocolat; chocolat barre de chocolat
gelid bande; barre; corde; câble; file; ligne; rang; rangs; règle grade; ordre; position; rang; rangs; échelon
gerecht barre; cour; cour d'appel; cour d'assises; instance judiciaire; justice; palais de justice; tribunal mets; plat; tribunal
gerechtshof barre; cour; cour d'appel; cour d'assises; instance judiciaire; justice; palais de justice; tribunal
getuigenbank barre; barre judiciaire
hof barre; cour; cour d'appel; cour d'assises; instance judiciaire; justice; palais de justice; tribunal basse-cour; cour intérieure; enclos; jardin intérieur; jardin public; parc; patio; préau
lijn bande; barre; corde; câble; file; ligne; raie; règle; trait ceinture; laisse; ligne; lisière; ride
linie bande; barre; corde; câble; file; ligne; règle; trait
pastille barre; barre de chocolat; bâton; bâton de chocolat comprimé médicinal; dragée; pastille
plak barre; barre de chocolat; bâton; bâton de chocolat adhésif; agglutinant; colle; médaille; tranche
rechtbank barre; cour; cour d'appel; cour d'assises; instance judiciaire; justice; palais de justice; tribunal tribunal
reep barre; barre de chocolat; bâton; bâton de chocolat; chocolat
reep chocolade barre; barre de chocolat; bâton; bâton de chocolat
rij bande; barre; corde; câble; file; ligne; rang; rangs; règle embouteillage; ligne; queue; série
schreef barre; raie; trait
staaf barre; barre de chocolat; barreau; bâton; bâton de chocolat; lingot; rai; rayon; tringle
staf barre; barreau; bâton; lingot; rai; rayon; tringle cadre; cadres; employés; forces de travail; main-d'oeuvre; personnel
stang barre; barreau; bâton; lingot; rai; rayon; tringle
stok barre; barreau; bâton; lingot; rai; rayon; tringle
streep bande; barre; corde; câble; file; ligne; règle; trait
tablet barre; barre de chocolat; bâton; bâton de chocolat comprimé
tribunaal barre; cour; cour d'appel; cour d'assises; instance judiciaire; justice; palais de justice; tribunal

Synoniemen voor "barre":


Wiktionary: barre

barre
noun
  1. objet rigide plutôt rectangulaire (2)
  2. pièce de bois, de métal, etc., étroite et longue.
barre
noun
  1. langwerpig voorwerp om te stoten, slaan, aanraken, aangeven (van toon), steken, te likken of te prikken
Cross Translation:
FromToVia
• barre → baar; staaf; stang; blok ↔ bar — solid object with uniform cross-section
• barre → reep; stuk; blok ↔ bar — cuboid piece of any commodity
• barre → helmstok ↔ helm — steering apparatus of a ship
• barre → stuurwiel ↔ steering wheel — wheel-shaped control

barré:

barré bijvoeglijk naamwoord

  1. barré (fermé)
    gesloten; dicht; afgesloten; toe
  2. barré (fermé; clos)
    dicht zijn

barré

  1. barré
    doorhalen
    • doorhalen werkwoord (haal door, haalt door, haalde door, haalden door, doorgehaald)

Vertaal Matrix voor barré:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
doorhalen barré biffer; passage de carte; rayer
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afgesloten barré; fermé
dicht barré; fermé clos; compact; dense; fermé; fermé à clé; hermétique; impénétrable; verrouillé; épais; étanche
gesloten barré; fermé clos; fermé; fermé à clé; hermétique; impénétrable; peu bavard; renfermé; retenu; réservé; secret; silencieux; taciturne; verrouillé; étanche
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
toe barré; fermé allé; vers; à
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
dicht zijn barré; clos; fermé

barrer:

barrer werkwoord (barre, barres, barrons, barrez, )

  1. barrer (bloquer; fermer)
    blokkeren; stremmen
    • blokkeren werkwoord (blokkeer, blokkeert, blokkeerde, blokkeerden, geblokkeerd)
    • stremmen werkwoord (strem, stremt, stremde, stremden, gestremd)
  2. barrer (biffer; rayer)
    doorstrepen
    • doorstrepen werkwoord (streep door, streept door, streepte door, streepten door, doorgestreept)
  3. barrer (marquer; entourer; tracer; )
    begrenzen; afbakenen; afzetten; omlijnen; afpalen
    • begrenzen werkwoord (begrens, begrenst, begrenste, begrensten, begrenst)
    • afbakenen werkwoord (baken af, bakent af, bakende af, bakenden af, afgebakend)
    • afzetten werkwoord (zet af, zette af, zetten af, afgezet)
    • omlijnen werkwoord (omlijn, omlijnt, omlijnde, omlijnden, omlijnd)
    • afpalen werkwoord (paal af, paalt af, paalde af, paalden af, afgepaald)
  4. barrer (contrecarrer; contrarier; traverser les projets de; )
    tegenwerken; dwarsbomen; dwarsliggen
    • tegenwerken werkwoord (werk tegen, werkt tegen, werkte tegen, werkten tegen, tegengewerkt)
    • dwarsbomen werkwoord (dwarsboom, dwarsboomt, dwarsboomde, dwarsboomden, gedwarsboomd)
    • dwarsliggen werkwoord (lig dwars, ligt dwars, lag dwars, lagen dwars, dwarsgelegen)
  5. barrer (aller à l'encontre de; contrecarrer; louvoyer)
    laveren; tegen de wind in varen; kruisen
  6. barrer (limiter; englober; comprendre; )
    beperken; inkapselen; limiteren; inperken; indammen
    • beperken werkwoord (beperk, beperkt, beperkte, beperkten, beperkt)
    • inkapselen werkwoord (kapsel in, kapselt in, kapselde in, kapselden in, ingekapseld)
    • limiteren werkwoord (limiteer, limiteert, limiteerde, limiteerden, gelimiteerd)
    • inperken werkwoord (perk in, perkt in, perkte in, perkten in, ingeperkt)
    • indammen werkwoord (dam in, damt in, damde in, damden in, ingedamd)
  7. barrer (terminer; clôturer; conclure; )
    afsluiten; naar einde toewerken
  8. barrer (barricader; bloquer; obstruer; entraver)
    barricaderen; versperren
    • barricaderen werkwoord (barricadeer, barricadeert, barricadeerde, barricadeerden, gebarricadeerd)
    • versperren werkwoord (versper, verspert, versperde, versperden, versperd)

Conjugations for barrer:

Présent
  1. barre
  2. barres
  3. barre
  4. barrons
  5. barrez
  6. barrent
imparfait
  1. barrais
  2. barrais
  3. barrait
  4. barrions
  5. barriez
  6. barraient
passé simple
  1. barrai
  2. barras
  3. barra
  4. barrâmes
  5. barrâtes
  6. barrèrent
futur simple
  1. barrerai
  2. barreras
  3. barrera
  4. barrerons
  5. barrerez
  6. barreront
subjonctif présent
  1. que je barre
  2. que tu barres
  3. qu'il barre
  4. que nous barrions
  5. que vous barriez
  6. qu'ils barrent
conditionnel présent
  1. barrerais
  2. barrerais
  3. barrerait
  4. barrerions
  5. barreriez
  6. barreraient
passé composé
  1. ai barré
  2. as barré
  3. a barré
  4. avons barré
  5. avez barré
  6. ont barré
divers
  1. barre!
  2. barrez!
  3. barrons!
  5. barré
  6. barrant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor barrer:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afbakenen balisage; délimitation; démarcation
afpalen balisage; délimitation; démarcation
afsluiten arrêt; fermeture du magasin; verrouillage du magasin
afzetten amputer; repriser
beperken entrave; obstruction
indammen contre; endiguement
laveren louvoyement
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afbakenen barrer; borner; clôturer; contourner; entourer; escroquer; fermer; jalonner; marquer; piqueter; préciser; soutirer; tracer; tromper
afpalen barrer; borner; clôturer; contourner; entourer; escroquer; fermer; jalonner; marquer; piqueter; préciser; soutirer; tracer; tromper
afsluiten barrer; boucher; clore; clôturer; conclure; fermer; terminer; verrouiller achever; arrêter; boucler; cadenasser; casser; cesser; clore; conclure; couper; délimiter; en finir; fermer; fermer au verrou; fermer à clé; finir; interrompre; limiter; mettre au point; mettre fin à; parachever; parvenir à enlever; prendre fin; quitter; résilier; s'achever; se terminer; stopper; suspendre; tenir levé; terminer; verrouiller
afzetten barrer; borner; clôturer; contourner; entourer; escroquer; fermer; jalonner; marquer; piqueter; préciser; soutirer; tracer; tromper amputer; arrêter; avoir; berner; border; couillonner; couper; descendre; duper; débrancher; débrayer; décevoir; déconnecter; déposer quelque part; encadrer; enjôler; escroquer; faire descendre; faire le charlatan; flouer; laisser quelque part; leurrer; mettre dedans; mettre hors de circuit; rouler; soutirer; stopper; tondre; tricher; tromper; écorcher; étriller; être dupé; être trompé
barricaderen barrer; barricader; bloquer; entraver; obstruer
begrenzen barrer; borner; clôturer; contourner; entourer; escroquer; fermer; jalonner; marquer; piqueter; préciser; soutirer; tracer; tromper borner; contenir; délimiter; limiter; mettre des limites à; restreindre
beperken barrer; comprendre; contenir; contrecarrer; endiguer; englober; envelopper; faire obstacle à; limiter; maîtriser; résister à; s'opposer à amenuiser; amoindrir; baisser; borner; clôturer; diminuer; décroître; défaillir; délimiter; entourer; limiter; restreindre; réduire; tailler
blokkeren barrer; bloquer; fermer bloquer
doorstrepen barrer; biffer; rayer
dwarsbomen arrêter; barrer; contrarier; contrecarrer; empêcher; frustrer; gêner; retenir; stopper; traverser les projets de
dwarsliggen arrêter; barrer; contrarier; contrecarrer; empêcher; frustrer; gêner; retenir; stopper; traverser les projets de
indammen barrer; comprendre; contenir; contrecarrer; endiguer; englober; envelopper; faire obstacle à; limiter; maîtriser; résister à; s'opposer à borner; contenir; délimiter; endiguer
inkapselen barrer; comprendre; contenir; contrecarrer; endiguer; englober; envelopper; faire obstacle à; limiter; maîtriser; résister à; s'opposer à appliquer une couche étanchant; encapsuler; envelopper
inperken barrer; comprendre; contenir; contrecarrer; endiguer; englober; envelopper; faire obstacle à; limiter; maîtriser; résister à; s'opposer à amenuiser; amoindrir; baisser; borner; diminuer; décroître; défaillir; délimiter; limiter; restreindre; réduire
kruisen aller à l'encontre de; barrer; contrecarrer; louvoyer contrecarrer; faire le signe de la croix
laveren aller à l'encontre de; barrer; contrecarrer; louvoyer biaiser; louvoyer; naviguer; transiger
limiteren barrer; comprendre; contenir; contrecarrer; endiguer; englober; envelopper; faire obstacle à; limiter; maîtriser; résister à; s'opposer à
naar einde toewerken barrer; boucher; clore; clôturer; conclure; fermer; terminer; verrouiller
omlijnen barrer; borner; clôturer; contourner; entourer; escroquer; fermer; jalonner; marquer; piqueter; préciser; soutirer; tracer; tromper
stremmen barrer; bloquer; fermer se coaguler; se solidifier; verrouiller
tegen de wind in varen aller à l'encontre de; barrer; contrecarrer; louvoyer
tegenwerken arrêter; barrer; contrarier; contrecarrer; empêcher; frustrer; gêner; retenir; stopper; traverser les projets de compliquer; contrarier; contrecarrer; rendre difficile; s'opposer à; se rebeller
versperren barrer; barricader; bloquer; entraver; obstruer

Synoniemen voor "barrer":


Wiktionary: barrer

barrer
Cross Translation:
FromToVia
• barrer → blokkeren; versperren; vergrendelen; barreren ↔ bar — to lock or bolt with a bar
• barrer → afsluiten; op slot doen ↔ lock — to fasten with a lock

Verwante vertalingen van barre







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.1122 seconde
Page rendered in 1.0 seconds