Overzicht
Frans naar Nederlands: Meer gegevens...
- abîme:
- abîmé:
-
abîmer:
- beschadigen; aantasten; bederven; aanvreten; rondzwerven; zwerven; aan de zwerf zijn; pijn doen; verwonden; zeer doen; pijn bezorgen; kapotmaken; moeren; mollen; verpesten; verknoeien; stukmaken; verklungelen; verzieken; verbroddelen; verknallen; in elkaar slaan; toetakelen; kapot maken; slechten; afbreken; slopen; omverhalen; uit elkaar halen; breken; neerhalen; in stukken breken; kapotbreken; iemand toetakelen; afranselen; verhaspelen; verloederen; verslonzen
-
Wiktionary:
- abîmé → kapot
- abîme → kloof, ravijn, afgrond
- abîme → afgrond, ravijn
- abîmer → toetakelen
- abîmer → verslechteren, verzwakken, beschadigen, havenen
Frans
Uitgebreide vertaling voor abîmé (Frans) in het Nederlands
abîme:
Vertaal Matrix voor abîme:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
afgrond | abîme; gouffre; ravin | |
grondeloze diepte | abîme; gouffre; ravin |
Synoniemen voor "abîme":
abîmé:
-
abîmé (endommagé; cassé; brisé; rompu; en morceaux; troué; fracturé; crevé; détraqué; lacéré; en pièces; en dérangement; avarié; en lambeaux; variolé; délabré; fêlé; déchiré)
beschadigd; kapot; gebarsten; stuk-
beschadigd bijvoeglijk naamwoord
-
kapot bijvoeglijk naamwoord
-
gebarsten bijvoeglijk naamwoord
-
stuk bijvoeglijk naamwoord
-
-
abîmé (défiguré; endommagé; gâché; délabré; détérioré; difforme)
-
abîmé (en lambeaux; endommagé; avarié; en pièces)
aan flarden-
aan flarden bijvoeglijk naamwoord
-
-
abîmé (brisé)
kapot; aan scherven; stuk; gebroken-
kapot bijvoeglijk naamwoord
-
aan scherven bijvoeglijk naamwoord
-
stuk bijvoeglijk naamwoord
-
gebroken bijvoeglijk naamwoord
-
-
abîmé (blessé; avarié; en lambeaux; endommagé; mangé des mites; délabré; détérioré; en pièces; variolé)
gewond; aangeslagen; gehavend-
gewond bijvoeglijk naamwoord
-
aangeslagen bijvoeglijk naamwoord
-
gehavend bijvoeglijk naamwoord
-
-
abîmé (gâché; endommagé)
Vertaal Matrix voor abîmé:
Synoniemen voor "abîmé":
abîmé vorm van abîmer:
abîmer werkwoord (abîme, abîmes, abîmons, abîmez, abîment, abîmais, abîmait, abîmions, abîmiez, abîmaient, abîmai, abîmas, abîma, abîmâmes, abîmâtes, abîmèrent, abîmerai, abîmeras, abîmera, abîmerons, abîmerez, abîmeront)
-
abîmer (endommager; casser; démolir; nuire; broyer; détruire; briser; blesser; fracasser; nuire à; faire mal à; esquinter)
-
abîmer (errer; fouiner; rôder; agiter; balancer; amocher; courir le monde; vagabonder; vadrouiller; faire le tour de; errer à l'aventure)
rondzwerven; zwerven; aan de zwerf zijn-
aan de zwerf zijn werkwoord (ben aan de zwerf, bent aan de zwerf, is aan de zwerf, was aan de zwerf, waren aan de zwerf, aan de zwerf geweest)
-
abîmer (faire du mal; blesser; amocher; faire mal; froisser; faire de la peine à; faire du tort à; faire tort à)
-
abîmer (casser; démolir; rompre; bousiller; briser; fracasser; tarauder; esquinter)
-
abîmer (bousiller; détériorer; gâcher; corrompre; rompre; casser; mutiler; ruiner; briser; gâter; gaspiller; défigurer; dépérir; pervertir)
verpesten; bederven; verknoeien; stukmaken; verklungelen; verzieken; verbroddelen; verknallen-
verzieken werkwoord
-
abîmer (mal traiter; blesser; défigurer; amocher)
-
abîmer (démolir)
-
abîmer (démolir; détruire; démonter; abattre; dévaster; rompre; se désagréger; abaisser; se rompre; anéantir; décomposer; se décomposer; supprimer; couper; casser; séparer; raser; défaire; rabaisser; arracher; briser; déchirer; dissoudre; fracasser; s'écrouler; dissocier; liquider; ravager; bousiller; s'arracher; tomber en ruine; se délabrer)
afbreken; slopen; omverhalen; uit elkaar halen; breken; neerhalen-
uit elkaar halen werkwoord (haal uit elkaar, haalt uit elkaar, haalde uit elkaar, haalden uit elkaar, uit elkaar gehaald)
-
abîmer (casser; rompre; détruire; écraser; briser; démolir)
-
abîmer (amocher; agiter; maltraiter)
-
abîmer (gâter; tripatouiller; massacrer; défigurer)
-
abîmer (négliger; se débaucher; gâcher; se dégrader; se clochardiser)
Conjugations for abîmer:
Présent
- abîme
- abîmes
- abîme
- abîmons
- abîmez
- abîment
imparfait
- abîmais
- abîmais
- abîmait
- abîmions
- abîmiez
- abîmaient
passé simple
- abîmai
- abîmas
- abîma
- abîmâmes
- abîmâtes
- abîmèrent
futur simple
- abîmerai
- abîmeras
- abîmera
- abîmerons
- abîmerez
- abîmeront
subjonctif présent
- que j'abîme
- que tu abîmes
- qu'il abîme
- que nous abîmions
- que vous abîmiez
- qu'ils abîment
conditionnel présent
- abîmerais
- abîmerais
- abîmerait
- abîmerions
- abîmeriez
- abîmeraient
passé composé
- ai abîmé
- as abîmé
- a abîmé
- avons abîmé
- avez abîmé
- ont abîmé
divers
- abîme!
- abîmez!
- abîmons!
- abîmé
- abîmant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles
Vertaal Matrix voor abîmer:
Synoniemen voor "abîmer":
Wiktionary: abîmer
abîmer
Cross Translation:
verb
-
iemand zo mishandelen dat hij of zij zichtbaar lichamelijk letsel heeft
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• abîmer | → verslechteren; verzwakken; beschadigen | ↔ impair — have a diminishing effect on |
• abîmer | → beschadigen; havenen | ↔ ramponieren — stark beschädigen |