Home ->Woordenboeken ->Frans/Nederlands ->Zoek: flamber

Franse en Nederlandse zoekresultaten voor: flamber

Overzicht
Frans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. flamber:
  2. Wiktionary:

Frans

Uitgebreide vertaling voor flamber (Frans) in het Nederlands

flamber:

flamber werkwoord (flambe, flambes, flambons, flambez, )

  1. flamber
    flamberen
    • flamberen werkwoord (flambeer, flambeert, flambeerde, flambeerden, geflambeerd)
  2. flamber (mettre feu à; allumer; faire du feu)
    aansteken; in de fik steken
    • aansteken werkwoord (steek aan, steekt aan, stak aan, staken aan, aangestoken)
    • in de fik steken werkwoord (steek in de fik, steekt in de fik, stak in de fik, staken in de fik, in de fik gestoken)
  3. flamber (roussir; brûler; griller)
    branden; verschroeien; zengen; blakeren; verzengen
    • branden werkwoord (brand, brandt, brandde, brandden, gebrand)
    • verschroeien werkwoord (verschroei, verschroeit, verschroeide, verschroeiden, verschroeid)
    • zengen werkwoord (zeng, zengt, zengde, zengden, gezengen)
    • blakeren werkwoord (blaker, blakert, blakerde, blakerden, geblakerd)
    • verzengen werkwoord
  4. flamber (allumer)
    aansteken; doen ontvlammen; aanstrijken
    • aansteken werkwoord (steek aan, steekt aan, stak aan, staken aan, aangestoken)
    • doen ontvlammen werkwoord
    • aanstrijken werkwoord (strijk aan, strijkt aan, streek aan, streken aan, aangestreken)
  5. flamber (jeter des flambes; osciller; vaciller; trembloter)
    vlammen; flikkeren; flakkeren
    • vlammen werkwoord (vlam, vlamt, vlamde, vlamden, gevlamd)
    • flikkeren werkwoord (flikker, flikkert, flikkerde, flikkerden, geflikkerd)
    • flakkeren werkwoord
  6. flamber (embraser; s'enflammer)
    oplaaien; opvlammen
    • oplaaien werkwoord (laai op, laait op, laaide op, laaiden op, opgelaaid)
    • opvlammen werkwoord (vlam op, vlamt op, vlamde op, vlamden op, opgevlamd)
  7. flamber (allumer; faire brûler; mettre le feu à; s'enflammer; mettre feu à)
    aansteken; ontsteken; vuur maken; doen branden
  8. flamber (allumer; faire du feu; brûler; )
    ontsteken; licht aansteken; aanmaken
    • ontsteken werkwoord (ontsteek, ontsteekt, ontstak, ontstaken, ontstoken)
    • licht aansteken werkwoord
    • aanmaken werkwoord (maak aan, maakt aan, maakte aan, maakten aan, aangemaakt)
  9. flamber (cautériser; brûler)
    schroeien
    • schroeien werkwoord (schroei, schroeit, schroeide, schroeiden, geschroeid)
  10. flamber (finir; épuiser; user; )
    opmaken; opkrijgen; opgebruiken
    • opmaken werkwoord (maak op, maakt op, maakte op, maakten op, opgemaakt)
    • opkrijgen werkwoord (krijg op, krijgt op, kreeg op, kregen op, opgekregen)
    • opgebruiken werkwoord (gebruik op, gebruikt op, gebruikte op, gebruikten op, opgebruikt)

Conjugations for flamber:

Présent
  1. flambe
  2. flambes
  3. flambe
  4. flambons
  5. flambez
  6. flambent
imparfait
  1. flambais
  2. flambais
  3. flambait
  4. flambions
  5. flambiez
  6. flambaient
passé simple
  1. flambai
  2. flambas
  3. flamba
  4. flambâmes
  5. flambâtes
  6. flambèrent
futur simple
  1. flamberai
  2. flamberas
  3. flambera
  4. flamberons
  5. flamberez
  6. flamberont
subjonctif présent
  1. que je flambe
  2. que tu flambes
  3. qu'il flambe
  4. que nous flambions
  5. que vous flambiez
  6. qu'ils flambent
conditionnel présent
  1. flamberais
  2. flamberais
  3. flamberait
  4. flamberions
  5. flamberiez
  6. flamberaient
passé composé
  1. ai flambé
  2. as flambé
  3. a flambé
  4. avons flambé
  5. avez flambé
  6. ont flambé
divers
  1. flambe!
  2. flambez!
  3. flambons!
  5. flambé
  6. flambant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor flamber:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanmaken fabrication; préparation; réalisation
aansteken contamination; empoisonnement; infection; intoxication
branden fait de brûler
flikkeren étincellement
opmaken edition; mise en page; rédaction
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanmaken allumer; brûler; faire du feu; flamber; mettre feu à; prendre feu; s'enflammer allumer; brancher sur; faire fonctionner; faire marcher; frotter; mettre en circuit; mettre en marche; établir le contact
aansteken allumer; faire brûler; faire du feu; flamber; mettre feu à; mettre le feu à; s'enflammer allumer une cigarette; communiquer; contaminer; frotter; infecter; intoxiquer; souiller; transmettre
aanstrijken allumer; flamber
blakeren brûler; flamber; griller; roussir
branden brûler; flamber; griller; roussir brûler; distiller; graver; incendier; marquer; marquer d'un trait; munir de stigmates; stigmatiser; torréfier; typer
doen branden allumer; faire brûler; flamber; mettre feu à; mettre le feu à; s'enflammer
doen ontvlammen allumer; flamber
flakkeren flamber; jeter des flambes; osciller; trembloter; vaciller
flamberen flamber
flikkeren flamber; jeter des flambes; osciller; trembloter; vaciller basculer; briller; culbuter; dégringoler; resplendir; tomber; étinceler
in de fik steken allumer; faire du feu; flamber; mettre feu à
licht aansteken allumer; brûler; faire du feu; flamber; mettre feu à; prendre feu; s'enflammer
ontsteken allumer; brûler; faire brûler; faire du feu; flamber; mettre feu à; mettre le feu à; prendre feu; s'enflammer allumer; s'enflammer
opgebruiken brûler; consumer; finir; flamber; manger; user; vider; épuiser
opkrijgen brûler; consumer; finir; flamber; manger; user; vider; épuiser
oplaaien embraser; flamber; s'enflammer
opmaken brûler; consumer; finir; flamber; manger; user; vider; épuiser claquer son argent; consommer; consumer; digérer; décorer; dépenser; dépenser follement; embellir; farder; garnir; garnir des plats; gaspiller; maquiller; mettre en page; orner; parer; s'apprêter pour; se consumer; se corroder; se maquiller; se préparer; user; utiliser
opvlammen embraser; flamber; s'enflammer
schroeien brûler; cautériser; flamber
verschroeien brûler; flamber; griller; roussir
verzengen brûler; flamber; griller; roussir
vlammen flamber; jeter des flambes; osciller; trembloter; vaciller jaillir
vuur maken allumer; faire brûler; flamber; mettre feu à; mettre le feu à; s'enflammer
zengen brûler; flamber; griller; roussir

Synoniemen voor "flamber":


Wiktionary: flamber

flamber
verb
  1. passer sur le feu
Cross Translation:
FromToVia
• flamber → doorjagen ↔ blow — to squander
• flamber → branden ↔ brennen — intransitiv, in Flammen stehen, dem Feuer ausgesetzt sein
• flamber → vergokken ↔ verzocken — umgangssprachlich: in zockender Weise verlieren
• flamber → gokken ↔ zocken — umgangssprachlich; auch im übertragenen Sinne: Glücksspiele oder riskante Börsengeschäfte betreiben







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0671 seconde
Page rendered in 1.0 seconds