Overzicht
Frans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. sucer:
  2. Wiktionary:


Frans

Uitgebreide vertaling voor sucer (Frans) in het Nederlands

sucer:

sucer werkwoord (suce, suces, suçons, sucez, )

  1. sucer (téter)
    fellatio doen; pijpen; afzuigen; zuigen
    • fellatio doen werkwoord !
    • pijpen werkwoord ! (pijp, pijpt, pijpte, pijpten, gepijpt)
    • afzuigen werkwoord ! (zuig af, zuigt af, zoog af, zogen af, afgezogen)
    • zuigen werkwoord ! (zuig, zuigt, zoog, zogen, gezogen)
  2. sucer (téter; suçoter)
    zuigen; lurken; sabbelen
    • zuigen werkwoord (zuig, zuigt, zoog, zogen, gezogen)
    • lurken werkwoord (lurk, lurkt, lurkte, lurkten, gelurkt)
    • sabbelen werkwoord (sabbel, sabbelt, sabbelde, sabbelden, gesabbeld)
  3. sucer (absorber; s'imbiber)
    zuigen; lurken; slurpen
    • zuigen werkwoord (zuig, zuigt, zoog, zogen, gezogen)
    • lurken werkwoord (lurk, lurkt, lurkte, lurkten, gelurkt)
    • slurpen werkwoord (slurp, slurpt, slurpte, slurpten, geslurpt)
  4. sucer
    uitzuigen; leegzuigen
    • uitzuigen werkwoord (zuig uit, zuigt uit, zoog uit, zogen uit, uitgezogen)
    • leegzuigen werkwoord (zuig leeg, zuigt leeg, zoog leeg, zogen leeg, leeggezogen)
  5. sucer (ronger; savourer; consommer; )
    knauwen; kluiven
    • knauwen werkwoord (knauw, knauwt, knauwde, knauwden, geknauwd)
    • kluiven werkwoord (kluif, kluift, kloof, kloven, gekloven)

Conjugations for sucer:

Présent
  1. suce
  2. suces
  3. suce
  4. suçons
  5. sucez
  6. sucent
imparfait
  1. suçais
  2. suçais
  3. suçait
  4. sucions
  5. suciez
  6. suçaient
passé simple
  1. suçai
  2. suças
  3. suça
  4. suçâmes
  5. suçâtes
  6. sucèrent
futur simple
  1. sucerai
  2. suceras
  3. sucera
  4. sucerons
  5. sucerez
  6. suceront
subjonctif présent
  1. que je suce
  2. que tu suces
  3. qu'il suce
  4. que nous sucions
  5. que vous suciez
  6. qu'ils sucent
conditionnel présent
  1. sucerais
  2. sucerais
  3. sucerait
  4. sucerions
  5. suceriez
  6. suceraient
passé composé
  1. ai sucé
  2. as sucé
  3. a sucé
  4. avons sucé
  5. avez sucé
  6. ont sucé
divers
  1. suce!
  2. sucez!
  3. suçons!
  4. sucé
  5. suçant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor sucer:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afzuigen sucer; téter aspirer; attiter; drainer
fellatio doen sucer; téter
kluiven bouffer; casser la croûte; consommer; croquer; déguster; goûter; grignoter; manger; ronger; savourer; sucer; suçoter
knauwen bouffer; casser la croûte; consommer; croquer; déguster; goûter; grignoter; manger; ronger; savourer; sucer; suçoter amocher; blesser; faire de la peine à; faire du mal; faire mal; grignoter; ronger
leegzuigen sucer
lurken absorber; s'imbiber; sucer; suçoter; téter
pijpen sucer; téter jouer de la flûte; siffler; souffler
sabbelen sucer; suçoter; téter
slurpen absorber; s'imbiber; sucer boire en faisant du bruit; faire du bruit en buvant
uitzuigen sucer dévaliser; exploiter; tirailler; vider
zuigen absorber; s'imbiber; sucer; suçoter; téter

Synoniemen voor "sucer":


Wiktionary: sucer

sucer
verb
  1. een verlaagde druk aanleggen met de mond of met een apparaat

Cross Translation:
FromToVia
sucer pijpen blow — to fellate
sucer zuigen suck — to use the mouth to pull in (liquid etc)
sucer zuigen saugenetwas mit Hilfe von Unterdruck in sich hinein befördern
sucer zuigen saugen — etwas mit Hilfe von Unterdruck an sich heran befördern