Frans

Uitgebreide vertaling voor job (Frans) in het Nederlands

job:

job [le ~] zelfstandig naamwoord

  1. le job (travail; emploi; fonction; boulot; labeur)
    het werk; de arbeid; de taak; de werkzaamheid; het vak; de inspanning; het ambacht; de bezigheid
    • werk [het ~] zelfstandig naamwoord
    • arbeid [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • taak [de ~] zelfstandig naamwoord
    • werkzaamheid [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • vak [het ~] zelfstandig naamwoord
    • inspanning [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • ambacht [het ~] zelfstandig naamwoord
    • bezigheid [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  2. le job (boulot)
    het baantje
    • baantje [het ~] zelfstandig naamwoord
  3. le job (emploi; boulot; lieu de travail; )
    de baan; het werk; de werkplek; de werkkring
    • baan [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • werk [het ~] zelfstandig naamwoord
    • werkplek [de ~] zelfstandig naamwoord
    • werkkring [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  4. le job (emploi; fonction; travail; poste)
    de arbeidsplaats
  5. le job (petit travail; tâche; boulot; bricole; corvée)
    het klusje; het karweitje
    • klusje [het ~] zelfstandig naamwoord
    • karweitje [het ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor job:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ambacht boulot; emploi; fonction; job; labeur; travail artisanat; métier; profession
arbeid boulot; emploi; fonction; job; labeur; travail activité; affairement; besogne; boulot; corvée; emploi; labeur; mission; travail; tâche
arbeidsplaats emploi; fonction; job; poste; travail
baan boulot; emploi; fonction; job; lieu de travail; occupation; office; position; poste; travail bande de voie; chaussée; circuit; emploi; fonction; itinéraire; ligne de chemin de fer; manche; office; parcours; patinoire; piste; portion de route; position; poste; ronde; route; route pavée; rue; service salarié; situation; tour; tournée; trajet; voie
baantje boulot; job
bezigheid boulot; emploi; fonction; job; labeur; travail activité; activités; affaire; affairement; affaires; commerce; emploi; fonction; hobby; métier; occupation; occupations; passe-temps; profession
inspanning boulot; emploi; fonction; job; labeur; travail effort; efforts; essai; expérience; mal; peine; tentative; test
karweitje boulot; bricole; corvée; job; petit travail; tâche
klusje boulot; bricole; corvée; job; petit travail; tâche
taak boulot; emploi; fonction; job; labeur; travail action; assignation; cahier de vacances; commandement; consigne; contrainte; contrat; demande de devis; devise; incident; instruction; mission; ordre; sommation; travail; tâche; à faire; élément à faire
vak boulot; emploi; fonction; job; labeur; travail activité; artisanat; congélateur; emploi; fonction; métier; occupation; profession
werk boulot; emploi; fonction; job; labeur; lieu de travail; occupation; office; position; poste; travail activité; boulot; chef-d'oeuvre; création; emploi; fonction; labeur; métier; objet d'art; occupation; oeuvre; oeuvre d'art; oeuvres complètes; ouvrage; produit; profession; travail; travail salarié
werkkring boulot; emploi; fonction; job; lieu de travail; occupation; office; position; poste; travail
werkplek boulot; emploi; fonction; job; lieu de travail; occupation; office; position; poste; travail bureau; espace de travail; lieu de travail
werkzaamheid boulot; emploi; fonction; job; labeur; travail activité; affairement; application; ardeur; assiduité; capacité de travail; diligence; ferveur; industrie; productivité; vitalité; zèle; élan; énergie

Synoniemen voor "job":


Wiktionary: job

job
noun
  1. (familier, fr) Petit emploi, souvent faiblement rémunéré et temporaire.

Cross Translation:
FromToVia
job werk; job; beroep; baan job — economic role for which a person is paid
job job Job — (umgangssprachlich): Arbeitsplatz, Stellung (Anstellung) für eine (vorübergehende) einträgliche Beschäftigung zum Zweck des Gelderwerbs

Computer vertaling door derden:

Verwante vertalingen van job



Nederlands

Uitgebreide vertaling voor job (Nederlands) in het Frans

job:

job [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de job (karwei; arbeid)
    le travail; la tâche; le boulot; la besogne; le labeur; l'emploi; la corvée; la mission
    • travail [le ~] zelfstandig naamwoord
    • tâche [la ~] zelfstandig naamwoord
    • boulot [le ~] zelfstandig naamwoord
    • besogne [la ~] zelfstandig naamwoord
    • labeur [le ~] zelfstandig naamwoord
    • emploi [le ~] zelfstandig naamwoord
    • corvée [la ~] zelfstandig naamwoord
    • mission [la ~] zelfstandig naamwoord
  2. de job (dienstbetrekking; positie; functie; baan)
    l'emploi; la fonction; le poste; la position; la voie; le service salarié; la situation; l'office

Vertaal Matrix voor job:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
besogne arbeid; job; karwei verhandeling; werkstuk
boulot arbeid; job; karwei ambacht; arbeid; baan; baantje; bezigheid; dikkerd; dikzak; dreumes; drol; inspanning; karweitje; klusje; kort en dik persoon; loonarbeid; loonwerk; onderkruipsel; papzak; propje; taak; vak; vetzak; werk; werkkring; werkplek; werkzaamheid
corvée arbeid; job; karwei corvee; corveedienst; karweitje; klusje
emploi arbeid; baan; dienstbetrekking; functie; job; karwei; positie aanstelling; aanwenden; aanwending; ambacht; ambt; arbeid; arbeidsplaats; baan; behandeling; benoeming; benutting; beroep; bezigheid; dienstverband; gebruik; gewoonte; hantering; inspanning; installatie; inzet; loonarbeid; loonwerk; professie; taak; taakverschaffing; tewerkstelling; toepassing; traditie; usance; vak; werk; werkgelegenheid; werkkring; werkplek; werkverschaffing; werkzaamheid
fonction baan; dienstbetrekking; functie; job; positie aanstelling; ambacht; ambt; arbeid; arbeidsplaats; baan; benoeming; beroep; betrekking; bezigheid; dienstverband; functie; inspanning; installatie; prestatie; professie; taak; vak; verrichting; werk; werkkring; werkplek; werkzaamheid
labeur arbeid; job; karwei ambacht; arbeid; bezigheid; inspanning; loonarbeid; loonwerk; taak; vak; werk; werkzaamheid
mission arbeid; job; karwei aanwijzing; afgifte; aflevering; bevel; bevelschrift; bezorging; commando; consigne; dwangbevel; geleverde; instructie; leverantie; levering; missie; opdracht; order; roeping; taak; uitlevering; voorschrift; zending; zending met speciale opdracht
office baan; dienstbetrekking; functie; job; positie ambt; baan; betrekking; bijkeuken; bureau; bureaumeubel; functie; kerkdienst; pantry; spoelkeuken; werk; werkkring; werkplek
position baan; dienstbetrekking; functie; job; positie aanname; ambt; baan; betrekking; bewering; denkbeeld; functie; gelid; gesteldheid; gezichtspunt; hiërarchie; houding; idee; interpretatie; inzicht; lezing; ligging; locatie; mening; oordeel; opinie; opvatting; plaatsbepaling; positie; rang; rangorde; rechtspositie; staat; standpunt; standpuntbepaling; stelling; stellingname; thema; these; thesis; toestand; visie; volgorde; werk; werkkring; werkplek; zienswijze
poste baan; dienstbetrekking; functie; job; positie ambt; arbeidsplaats; baan; betrekking; functie; postkantoor; radio; radiotoestel; werk; werkkring; werkplek
service salarié baan; dienstbetrekking; functie; job; positie
situation baan; dienstbetrekking; functie; job; positie conditie; gesteldheid; land; ligging; locatie; natie; omstandigheden; omstandigheid; plaatsbepaling; positie; rijk; situatie; staat; stand van zaken; toestand
travail arbeid; job; karwei ambacht; arbeid; arbeidsplaats; baan; bezigheid; hoefstal; inspanning; kunstwerk; loonarbeid; loonwerk; meesterwerk; oeuvre; taak; vak; verhandeling; verzamelde werken; werk; werkkring; werkplek; werkstuk; werkzaamheid
tâche arbeid; job; karwei aanvraag; contract; ingewikkeldheid; karweitje; klusje; kwestie; moeilijkheid; opgaaf; opgave; probleem; taak; verhandeling; vraagstuk; werkstuk; zwaarte
voie baan; dienstbetrekking; functie; job; positie afstand; baan; baanvak; buitenweg; carrière; dreef; etappe; gedeelte van de weg; landweg; loopbaan; paadje; pad; rijbaan; rijstrook; rijvlak; rijweg; ronde; route; straat; straatweg; tournee; traject; trekpad; verkeersstrook; weg

Verwante woorden van "job":

  • jobben, jobs

Wiktionary: job

job
noun
  1. (familier, fr) travail ; emploi.
  2. (familier, fr) Petit emploi, souvent faiblement rémunéré et temporaire.

Cross Translation:
FromToVia
job boulot; travail; tâche job — task
job travail; poste; job; boulot; métier; emploi job — economic role for which a person is paid
job travail; œuvre; création work — labour, employment, occupation, job
job job Job — (umgangssprachlich): Arbeitsplatz, Stellung (Anstellung) für eine (vorübergehende) einträgliche Beschäftigung zum Zweck des Gelderwerbs
job position PositionAnstellung, berufliche Stellung

Computer vertaling door derden: