Home ->Woordenboeken ->Frans/Nederlands ->Zoek: équipe

Franse en Nederlandse zoekresultaten voor: équipe

Overzicht
Frans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. Équipe:
  2. équipe:
  3. équiper:
  4. Wiktionary:
Nederlands naar Frans:   Meer gegevens...
  1. equipe:
  2. Wiktionary:

Frans

Uitgebreide vertaling voor équipe (Frans) in het Nederlands

Équipe:

Équipe

  1. Équipe (Groupe de travail)
    Team; Werkgroep

Vertaal Matrix voor Équipe:

Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
Team Groupe de travail; Équipe
Werkgroep Groupe de travail; Équipe

équipé:


Synoniemen voor "équipé":


équipe:

équipe [le ~] zelfstandig naamwoord

  1. l'équipe (groupe; cercle; sphère; gang)
    het team; de ploeg; de partij
    • team [het ~] zelfstandig naamwoord
    • ploeg [de ~] zelfstandig naamwoord
    • partij [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord

équipe [la ~] zelfstandig naamwoord

  1. l'équipe
    het elftal; de elf
    • elftal [het ~] zelfstandig naamwoord
    • elf [de ~] zelfstandig naamwoord
  2. l'équipe
    de equipe
    • equipe [de ~] zelfstandig naamwoord
  3. l'équipe (division; département; section; )
    de afdeling; de departement; de detachement; de sectie; de tak
    • afdeling [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • departement [de ~] zelfstandig naamwoord
    • detachement [de ~] zelfstandig naamwoord
    • sectie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • tak [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  4. l'équipe (équipe de football; onze)
    het voetbalelftal; het elftal

équipe

  1. équipe
    het team
    • team [het ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor équipe:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afdeling branche; brigade; catégorie; corps; division; département; détachement; fraction; groupe parlementaire; partie; ramification; rayon; section; segment; équipe rayon; section
departement branche; brigade; catégorie; corps; division; département; détachement; fraction; groupe parlementaire; partie; ramification; rayon; section; segment; équipe division; département; juridiction; ministère; rayon; ressort; section
detachement branche; brigade; catégorie; corps; division; département; détachement; fraction; groupe parlementaire; partie; ramification; rayon; section; segment; équipe
elf équipe elfe; esprit; fée; petit elfe; sylphe
elftal onze; équipe; équipe de football
equipe équipe
partij cercle; gang; groupe; sphère; équipe compétition; concours; course; faction; fête; jeu; lot; match; match de football; parti politique; partie; quantité; rencontre; soirée
ploeg cercle; gang; groupe; sphère; équipe charrue; outil agricole
sectie branche; brigade; catégorie; corps; division; département; détachement; fraction; groupe parlementaire; partie; ramification; rayon; section; segment; équipe arrondissement; autopsie; branche; dissection; division; département; faubourg; province; quartier; quartier de la périphérie; ramification; rayon; région; section; section présentation
tak branche; brigade; catégorie; corps; division; département; détachement; fraction; groupe parlementaire; partie; ramification; rayon; section; segment; équipe branche; branche d'arbre; discipline; ente; greffon; secteur; tige
team cercle; gang; groupe; sphère; équipe
voetbalelftal onze; équipe; équipe de football
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
partij lot
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
elf onze

Synoniemen voor "équipe":


Wiktionary: équipe

équipe équipe
noun
  1. groep personen
  2. een ploeg van bij elkaar horende spelers
  3. een groep samenwerkende mensen
Cross Translation:
FromToVia
• équipe → team; ploeg ↔ crew — group of people working on common task
• équipe → kant; ploeg ↔ side — set of opponents in a game
• équipe → ploeg ↔ team — group of people
• équipe → elftal; ploeg ↔ Mannschaft — Sport: Gruppe von Sportlern im gemeinsamen Wettstreit mit einer anderen Gruppe

équipe vorm van équiper:

équiper werkwoord (équipe, équipes, équipons, équipez, )

  1. équiper
    bemannen
    • bemannen werkwoord (beman, bemant, bemande, bemanden, bemand)
  2. équiper (affréter; charger; recharger; fréter)
    laden; bevrachten; beladen
    • laden werkwoord (laad, laadt, laadde, laadden, geladen)
    • bevrachten werkwoord (bevracht, bevrachtte, bevrachtten, bevracht)
    • beladen werkwoord (belaad, belaadt, belaadde, belaadden, beladen)
  3. équiper (se mettre en grande toilette; munir; doter; )
    zich uitmonsteren; optooien; zich uitdossen

Conjugations for équiper:

Présent
  1. équipe
  2. équipes
  3. équipe
  4. équipons
  5. équipez
  6. équipent
imparfait
  1. équipais
  2. équipais
  3. équipait
  4. équipions
  5. équipiez
  6. équipaient
passé simple
  1. équipai
  2. équipas
  3. équipa
  4. équipâmes
  5. équipâtes
  6. équipèrent
futur simple
  1. équiperai
  2. équiperas
  3. équipera
  4. équiperons
  5. équiperez
  6. équiperont
subjonctif présent
  1. que j'équipe
  2. que tu équipes
  3. qu'il équipe
  4. que nous équipions
  5. que vous équipiez
  6. qu'ils équipent
conditionnel présent
  1. équiperais
  2. équiperais
  3. équiperait
  4. équiperions
  5. équiperiez
  6. équiperaient
passé composé
  1. ai équipé
  2. as équipé
  3. a équipé
  4. avons équipé
  5. avez équipé
  6. ont équipé
divers
  1. équipe!
  2. équipez!
  3. équipons!
  5. équipé
  6. équipant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor équiper:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
laden chargement
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
beladen affréter; charger; fréter; recharger; équiper
bemannen équiper
bevrachten affréter; charger; fréter; recharger; équiper
laden affréter; charger; fréter; recharger; équiper affréter; charger; charger un fusil; embarquer
optooien armer; doter; décorer; embellir; munir; orner; parer; passementer; se mettre en grande toilette; équiper
zich uitdossen armer; doter; décorer; embellir; munir; orner; parer; passementer; se mettre en grande toilette; équiper
zich uitmonsteren armer; doter; décorer; embellir; munir; orner; parer; passementer; se mettre en grande toilette; équiper
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
beladen chargé

Synoniemen voor "équiper":


Wiktionary: équiper

équiper
verb
  1. Pourvoir un vaisseau
Cross Translation:
FromToVia
• équiper → voorzien; uitrusten ↔ ausstatten — etwas bestücken

Verwante vertalingen van équipe



Nederlands

Uitgebreide vertaling voor équipe (Nederlands) in het Frans

equipe:

equipe [de ~] zelfstandig naamwoord

  1. de equipe
    l'équipe
    • équipe [la ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor equipe:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
équipe equipe afdeling; departement; detachement; elf; elftal; partij; ploeg; sectie; tak; team; voetbalelftal
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
équipe team

Verwante woorden van "equipe":

  • equipes

Wiktionary: equipe

equipe







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0606 seconde
Page rendered in 1.0 seconds