Overzicht
Frans naar Nederlands: Meer gegevens...
-
monter:
- beklimmen; stijgen; klimmen; omhoogklimmen; omhoog gaan; omhoogstijgen; opklauteren; opklimmen; monteren; assembleren; in elkaar zetten; opgaan; bestijgen; omhoogstappen; oprijden; opwaarts rijden; opwaarts gaan; koppelen; naar boven gaan; omhooggaan; paardrijden; opstaan; rijzen; omhoogrijzen; gaan staan; verheffen; omhoogkomen; opstijgen; opvliegen; opwerken; vooruitkomen; uit een minder gunstige positie vooruitkomen; jezelf opwerken; omhooglopen; ensceneren; in scene zetten; opheffen; heffen; tillen; omhoog brengen; optillen; lichten; omhoogheffen; naar boven brengen; omhoogdragen; naar boven dragen; opwaarts dragen; naar boven tillen; naar boven klimmen; naar boven stappen; omhoog trekken; naar boven trekken; omhoog rukken; oprijzen; omhoogrukken; hogerop komen; bevorderd worden; zich opwerken
- stijging; stijgen; opstijgen; omhoogkomen; klimmen
-
Wiktionary:
- monter → beklimmen, monteren, zetten, instappen, in de trein stappen, in een auto stappen, opkomen, oplaaien, stijgen
- monter → bedragen, komen op, uitkomen op, stijgen, opgaan, klimmen, binnenraken, rijden, rijzen, opstijgen, betreden
Nederlands naar Frans: Meer gegevens...
- monter:
- Wiktionary:
Frans
Uitgebreide vertaling voor monter (Frans) in het Nederlands
monter:
monter werkwoord (monte, montes, montons, montez, montent, montais, montait, montions, montiez, montaient, montai, montas, monta, montâmes, montâtes, montèrent, monterai, monteras, montera, monterons, monterez, monteront)
-
monter (escalader; grimper; gravir; faire l'ascension)
-
monter (escalader; grimper; gravir; faire l'ascension)
-
monter (escalader; grimper; gravir; faire l'ascension)
-
monter (assembler)
-
monter
-
monter
-
monter
-
monter
-
monter
opwaarts gaan-
opwaarts gaan werkwoord
-
-
monter
-
monter (aller en haut)
naar boven gaan; omhooggaan-
naar boven gaan werkwoord (ga naar boven, gaat naar boven, ging naar boven, gingen naar boven, naar boven gegaan)
-
-
monter (faire du cheval; rouler sur; parcourir en voiture; faire de l'équitation)
-
monter (se lever; surgir; se dresser; s'élever; venir en haut)
-
monter (lever; se lever; se mettre debout; relever; se dresser; dresser; s'élever)
-
monter (décoller; se hisser; élever; dresser; bondir; s'envoler; s'élever; prendre de la hauteur; se retrouver au-dessus de)
-
monter (s'engager sur)
-
monter (gravir)
-
monter (monter le chemin)
-
monter (mettre en scène)
-
monter (lever; hisser; élever; soulever)
heffen; tillen; omhoog brengen; lichten; omhoogheffen-
omhoog brengen werkwoord (breng omhoog, brengt omhoog, bracht omhoog, brachten omhoog, omhoog gebracht)
-
monter (porter en haut; porter; apporter; porter vers le haut)
naar boven brengen; omhoogdragen; naar boven dragen; opwaarts dragen; naar boven tillen-
naar boven brengen werkwoord
-
naar boven dragen werkwoord
-
opwaarts dragen werkwoord
-
naar boven tillen werkwoord
-
-
monter (grimper vers le haut)
naar boven klimmen-
naar boven klimmen werkwoord
-
-
monter (marcher en haut)
naar boven stappen-
naar boven stappen werkwoord
-
-
monter (tirer vers le haut; lever; soulever)
lichten; omhoog trekken; naar boven trekken; omhoog rukken-
omhoog trekken werkwoord
-
naar boven trekken werkwoord
-
omhoog rukken werkwoord
-
monter (s'élever; surgir; être en hausse; se lever; grimper; grandir; se dresser)
-
monter (hisser; lever; soulever; tirer vers le haut)
-
monter (être promu; promouvoir; monter en grade; avancer; retoucher; parachever; retaper; travailler à côté)
hogerop komen; bevorderd worden; zich opwerken-
bevorderd worden werkwoord (word bevorderd, wordt bevorderd, werd bevorderd, werden bevorderd, bevorderd geworden)
-
zich opwerken werkwoord
-
monter (lever; soulever; s'élever; se soulever)
Conjugations for monter:
Présent
- monte
- montes
- monte
- montons
- montez
- montent
imparfait
- montais
- montais
- montait
- montions
- montiez
- montaient
passé simple
- montai
- montas
- monta
- montâmes
- montâtes
- montèrent
futur simple
- monterai
- monteras
- montera
- monterons
- monterez
- monteront
subjonctif présent
- que je monte
- que tu montes
- qu'il monte
- que nous montions
- que vous montiez
- qu'ils montent
conditionnel présent
- monterais
- monterais
- monterait
- monterions
- monteriez
- monteraient
passé composé
- ai monté
- as monté
- a monté
- avons monté
- avez monté
- ont monté
divers
- monte!
- montez!
- montons!
- monté
- montant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles
-
le monter (s'élever; prendre l'air; prendre son vol)
Vertaal Matrix voor monter:
Synoniemen voor "monter":
Wiktionary: monter
monter
Cross Translation:
verb
monter
-
Se déplacer vers le haut, se transporter dans un lieu plus élevé, s’élever, gravir, grimper.
- monter → beklimmen; monteren; zetten; instappen; in de trein stappen; in een auto stappen
verb
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• monter | → bedragen; komen op; uitkomen op | ↔ amount — to total or evaluate |
• monter | → stijgen; opgaan | ↔ ascend — to fly, to soar |
• monter | → klimmen | ↔ climb — to ascend, to go up |
• monter | → binnenraken | ↔ get in — to enter |
• monter | → rijden | ↔ ride — to transport oneself by sitting on and directing a horse, bicycle etc. |
• monter | → rijden | ↔ ride — to be transported in a vehicle as a passenger |
• monter | → rijzen; opstijgen | ↔ rise — To move upwards |
• monter | → opstijgen | ↔ soar — to mount upward on wings |
• monter | → betreden | ↔ betreten — auf eine Fläche steigen |
Verwante vertalingen van monter
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor monter (Nederlands) in het Frans
monter:
-
monter (vrolijk; blijmoedig; levendig; opgetogen; zonnig; lustig; opgewekt; uitgelaten; fideel; jolig; dartel; kwiek; welgemoed; wakker; fleurig; blijgeestig; blij; opgeruimd; geestig; kleurig)
-
monter (vrolijk; levendig; levenslustig; opgewekt; blij; dartel; blijmoedig; tierig; opgetogen)
pétulant; plein de joie; vif; joyeuse; turbulent; enjoué; ravi; joyeux; très gai; vivement; avec vivacité; transporté de joie; vive; gai; gaie; joyeusement; de bonne humeur; avec joie; heureux; enchanté; remuant; gaiement; jovial; avec enjouement; animé; alerte; réjouissant; avec animation-
pétulant bijvoeglijk naamwoord
-
plein de joie bijvoeglijk naamwoord
-
vif bijvoeglijk naamwoord
-
joyeuse bijvoeglijk naamwoord
-
turbulent bijvoeglijk naamwoord
-
enjoué bijvoeglijk naamwoord
-
ravi bijvoeglijk naamwoord
-
joyeux bijvoeglijk naamwoord
-
très gai bijvoeglijk naamwoord
-
vivement bijvoeglijk naamwoord
-
avec vivacité bijvoeglijk naamwoord
-
transporté de joie bijvoeglijk naamwoord
-
vive bijvoeglijk naamwoord
-
gai bijvoeglijk naamwoord
-
gaie bijvoeglijk naamwoord
-
joyeusement bijvoeglijk naamwoord
-
de bonne humeur bijvoeglijk naamwoord
-
avec joie bijvoeglijk naamwoord
-
heureux bijvoeglijk naamwoord
-
enchanté bijvoeglijk naamwoord
-
remuant bijvoeglijk naamwoord
-
gaiement bijvoeglijk naamwoord
-
jovial bijvoeglijk naamwoord
-
avec enjouement bijvoeglijk naamwoord
-
animé bijvoeglijk naamwoord
-
alerte bijvoeglijk naamwoord
-
réjouissant bijvoeglijk naamwoord
-
avec animation bijvoeglijk naamwoord
-