Home ->Woordenboeken ->Frans/Nederlands ->Zoek: dîner

Franse en Nederlandse zoekresultaten voor: dîner

Overzicht
Frans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. dîner:
  2. Wiktionary:
Nederlands naar Frans:   Meer gegevens...
  1. diner:
  2. Wiktionary:

Frans

Uitgebreide vertaling voor dîner (Frans) in het Nederlands

dîner:

dîner [le ~] zelfstandig naamwoord

  1. le dîner (repas du soir; souper; repas; plat chaud)
    het diner; de avondmaaltijd; het avondeten; het avondmaal
  2. le dîner (souper; repas du soir; banquet de fête; dîner de fête)
    het souper; het feestdiner

dîner werkwoord (dîne, dînes, dînons, dînez, )

  1. dîner (casser la croûte; manger; déjeuner; )
    eten
    – iets als voedsel tot je nemen 1
    • eten werkwoord (eet, at, aten, gegeten)
      • hij eet een appel1
    consumeren; gebruiken; nuttigen; opeten; verorberen; tot zich nemen; oppeuzelen
    • consumeren werkwoord (consumeer, consumeert, consumeerde, consumeerden, geconsumeerd)
    • gebruiken werkwoord (gebruik, gebruikt, gebruikte, gebruikten, gebruikt)
    • nuttigen werkwoord (nuttig, nuttigt, nuttigde, nuttigden, genuttigd)
    • opeten werkwoord (eet op, at op, aten op, opgegeten)
    • verorberen werkwoord (verorber, verorbert, verorberde, verorberden, verorberd)
    • tot zich nemen werkwoord (neem mij tot zich, neemt je tot zich, neemt zich tot zich, zich, je, zich tot zich genomen)
    • oppeuzelen werkwoord (peuzel op, peuzelt op, peuzelde op, peuzelden op, opgepeuzeld)
  2. dîner (manger copieusement; déjeuner; manger; être à table; consommer)
    dineren; uitgebreid eten; tafelen
    • dineren werkwoord (dineer, dineert, dineerde, dineerden, gedineerd)
    • uitgebreid eten werkwoord (eet uitgebreid, at uitgebreid, aten uitgebreid, uitgereid gegeten)
    • tafelen werkwoord (tafel, tafelt, tafelde, tafelden, getafeld)
  3. dîner (consommer; goûter; souper; )
    laven; lenigen; tegoed doen; lessen
    • laven werkwoord (laaf, laaft, laafde, laafden, gelaafd)
    • lenigen werkwoord (lenig, lenigt, lenigde, lenigden, gelenigd)
    • tegoed doen werkwoord (doe tegoed, doet tegoed, deed tegoed, deden tegoed, tegoed gedaan)
    • lessen werkwoord (les, lest, leste, lesten, gelest)

Conjugations for dîner:

Présent
  1. dîne
  2. dînes
  3. dîne
  4. dînons
  5. dînez
  6. dînent
imparfait
  1. dînais
  2. dînais
  3. dînait
  4. dînions
  5. dîniez
  6. dînaient
passé simple
  1. dînai
  2. dînas
  3. dîna
  4. dînâmes
  5. dînâtes
  6. dînèrent
futur simple
  1. dînerai
  2. dîneras
  3. dînera
  4. dînerons
  5. dînerez
  6. dîneront
subjonctif présent
  1. que je dîne
  2. que tu dînes
  3. qu'il dîne
  4. que nous dînions
  5. que vous dîniez
  6. qu'ils dînent
conditionnel présent
  1. dînerais
  2. dînerais
  3. dînerait
  4. dînerions
  5. dîneriez
  6. dîneraient
passé composé
  1. ai dîné
  2. as dîné
  3. a dîné
  4. avons dîné
  5. avez dîné
  6. ont dîné
divers
  1. dîne!
  2. dînez!
  3. dînons!
  5. dîné
  6. dînant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor dîner:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
avondeten dîner; plat chaud; repas; repas du soir; souper
avondmaal dîner; plat chaud; repas; repas du soir; souper
avondmaaltijd dîner; plat chaud; repas; repas du soir; souper
diner dîner; plat chaud; repas; repas du soir; souper mets; plat; repas
eten alimentation; mets; nourriture; plat; repas; sustentation
feestdiner banquet de fête; dîner; dîner de fête; repas du soir; souper banquet; banquet de fête; dîner de fête; dîner de gala; festin; repas; repas de fête
gebruiken coutumes; habitudes; moeurs
oppeuzelen bouffer; grignoter
souper banquet de fête; dîner; dîner de fête; repas du soir; souper
verorberen consommation; dégustation
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
consumeren bouffer; casser la croûte; consommer; croquer; déguster; déjeuner; dîner; manger; souper bouffer; bâfrer; consommer; consumer; déglutir; déguster; dévorer; engloutir; goûter; manger goulûment; savourer; user; utiliser
dineren consommer; déjeuner; dîner; manger; manger copieusement; être à table
eten bouffer; casser la croûte; consommer; croquer; déguster; déjeuner; dîner; manger; souper bouffer; bâfrer; consommer; croquer; déglutir; déguster; dévorer; engloutir; finir; goûter; manger; manger goulûment; savourer
gebruiken bouffer; casser la croûte; consommer; croquer; déguster; déjeuner; dîner; manger; souper appliquer; consacrer; consommer; consumer; consumer de drogue; déployer; employer; engager; faire usage de; prendre; prendre en service; se droguer; se servir de; user; user de; utiliser
laven bouffer; casser la croûte; consommer; déjeuner; dîner; goûter; manger; souper chercher son salut dans; rafraîchir
lenigen bouffer; casser la croûte; consommer; déjeuner; dîner; goûter; manger; souper adoucir; atténuer; modérer; radoucir; soulager
lessen bouffer; casser la croûte; consommer; déjeuner; dîner; goûter; manger; souper assouvir; soulager; étancher
nuttigen bouffer; casser la croûte; consommer; croquer; déguster; déjeuner; dîner; manger; souper avaler; bouffer; bâfrer; consommer; déglutir; déguster; dévorer; engloutir; goûter; manger goulûment; savourer
opeten bouffer; casser la croûte; consommer; croquer; déguster; déjeuner; dîner; manger; souper bouffer; bâfrer; consommer; croquer; déglutir; déguster; dévorer; engloutir; finir; goûter; manger; manger goulûment; savourer
oppeuzelen bouffer; casser la croûte; consommer; croquer; déguster; déjeuner; dîner; manger; souper avaler; bouffer; bâfrer; dévorer; engloutir; gober; goinfrer; manger goulûment
tafelen consommer; déjeuner; dîner; manger; manger copieusement; être à table
tegoed doen bouffer; casser la croûte; consommer; déjeuner; dîner; goûter; manger; souper bouffer; bâfrer; consommer; déglutir; déguster; dévorer; engloutir; goûter; manger goulûment; savourer
tot zich nemen bouffer; casser la croûte; consommer; croquer; déguster; déjeuner; dîner; manger; souper bouffer; bâfrer; consommer; déglutir; déguster; dévorer; engloutir; goûter; manger goulûment; savourer
uitgebreid eten consommer; déjeuner; dîner; manger; manger copieusement; être à table
verorberen bouffer; casser la croûte; consommer; croquer; déguster; déjeuner; dîner; manger; souper bouffer; bâfrer; consommer; digérer; déglutir; déguster; dévorer; engloutir; goûter; manger goulûment; savourer

Synoniemen voor "dîner":


Wiktionary: dîner

dîner
noun
  1. (enigz. deftig) warme maaltijd
verb
  1. het diner gebruiken
Cross Translation:
FromToVia
• dîner → dineren ↔ dine — to eat; to eat dinner or supper
• dîner → avondmaaltijd; avondeten; eten; avondmaal ↔ dinner — main meal of the day
• dîner → middagmaaltijd; middageten; middagmaal; lunch ↔ dinner — midday meal
• dîner → middageten; lunch; (<a class="defDestWord" href="https://www.interglot.nl/woordenboek/nl/fr/search?q=licht&l=sv%7Cde" title="Vertaal 'licht' van Nederlands naar Frans"><span lang="nl">licht</span></a>) <a class="defDestWord" href="https://www.interglot.nl/woordenboek/nl/fr/search?q=middagmaal&l=sv%7Cde" title="Vertaal 'middagmaal' van Nederlands naar Frans"><span lang="nl">middagmaal</span></a> ↔ lunch — meal around midday
• dîner → avondeten ↔ Nachtessen — süddeutsch, Schweizer Hochdeutsch: Mahlzeit, die zu Tagesende verzehrt wird
• dîner → avondeten ↔ Abendessen — (in Teilen Nord- und Ostdeutschlands warme) Mahlzeit, die zu Tagesende verzehrt wird
• dîner → avondeten ↔ Abendbrot — Die (überwiegend aus Brot bestehende) Mahlzeit zum Tagesende, wobei Brot als Synonym für Mahl bzw. Mahlzeit steht (siehe auch: Brotzeit)

Verwante vertalingen van dîner



Nederlands

Uitgebreide vertaling voor dîner (Nederlands) in het Frans

diner:

diner [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het diner (avondeten; avondmaaltijd; avondmaal)
    le dîner; le repas du soir; le souper; le repas; le plat chaud
  2. het diner (maaltijd; eten; maal)
    le repas; le plat; le mets
    • repas [le ~] zelfstandig naamwoord
    • plat [le ~] zelfstandig naamwoord
    • mets [le ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor diner:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
dîner avondeten; avondmaal; avondmaaltijd; diner feestdiner; souper
mets diner; eten; maal; maaltijd gerecht; schotel
plat diner; eten; maal; maaltijd etensbakje; gerecht; kost; kosten; onkosten; plaat; presenteerblaadje; schotel; schoteltje; trog; uitgaaf; uitgaven; voederkrib; voedertrog; voedingsmiddelen; voedsel
plat chaud avondeten; avondmaal; avondmaaltijd; diner warme maaltijd
repas avondeten; avondmaal; avondmaaltijd; diner; eten; maal; maaltijd banket; feestdiner; feestmaal; smulpartij
repas du soir avondeten; avondmaal; avondmaaltijd; diner feestdiner; souper
souper avondeten; avondmaal; avondmaaltijd; diner feestdiner; souper
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
dîner consumeren; dineren; eten; gebruiken; laven; lenigen; lessen; nuttigen; opeten; oppeuzelen; tafelen; tegoed doen; tot zich nemen; uitgebreid eten; verorberen
souper consumeren; eten; gebruiken; laven; lenigen; lessen; nuttigen; opeten; oppeuzelen; souperen; tegoed doen; tot zich nemen; verorberen
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
plat eenvormig; effen; egaal; gelijk; geslepen; glad; glad neerliggend; plat; sluik; strak; uniform; vlak; vlakuit

Verwante woorden van "diner":


Wiktionary: diner

diner
noun
  1. (enigz. deftig) warme maaltijd







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0703 seconde
Page rendered in 1.0 seconds